13/11/17

Gerechtelijke invordering voor een onbetwiste commerciële schuld is op zich niet foutief

Buitengerechtelijke vs. gerechtelijke invordering van geldschulden

Met de wet van 19 oktober 2015 houdende wijziging van het burgerlijk procesrecht en houdende diverse bepalingen inzake justitie werd, in de artikelen 1394/20 e.v. van het Gerechtelijk Wetboek, een nieuwe procedure in het Belgisch recht geïntroduceerd aan de hand waarvan professionele schuldvorderingen onder bepaalde voorwaarden uitvoerbaar kunnen worden gemaakt buiten enige rechterlijke tussenkomst om (zie hierover onze eerdere bijdrage).

Via deze nieuwe procedure krijgen schuldeisers de mogelijkheid om in hun professionele betrekkingen met professionele wederpartijen – via de verplichte tussenkomst van een advocaat – bepaalde onbetwiste, vaststaande en opeisbare schuldvorderingen die een geldsom tot voorwerp hebben, in te vorderen door een louter beroep op een gerechtsdeurwaarder.

De keerzijde verbonden aan deze procedure is dat, op grond van artikel 1394/20, eerste lid Ger. W., de inbare verschuldigde hoofdsom enkel mag worden vermeerderd met de verhogingen die voorgeschreven zijn door de wet en de invorderingskosten alsook (in voorkomend geval en ten belope van ten hoogste 10 % van de hoofdsom van de schuld) alle interesten (zoals de in art. 1153 BW voorziene wettelijke interest) en de eventueel conventioneel bedongen strafbedingen. Daarenboven verloopt er minimaal een maand en acht dagen vooraleer een uitvoerbaar verklaard proces-verbaal van niet-betwisting kan worden afgeleverd.

Omwille van deze begrenzing, opteren schuldeisers er soms voor om de buitengerechtelijke procedure voor de minnelijke invordering van onbetwiste geldschulden links te laten liggen en te kiezen voor een gewone gerechtelijke procedure.

Vrij keuzerecht of foutief veroorzaken van kosten?

Sommige feitenrechters kunnen zich niet vinden in deze – voor de schuldenaar meer belastende – uitwinningswijze en sanctioneren schuldeisers die voor een gerechtelijke procedure kiezen – ook al kon de onbetwiste geldschuld op grond van de procedure van de artikelen 1394/20 e.v. van het Gerechtelijk Wetboek worden ingevorderd – door hen te veroordelen tot de proceskosten. In principe komen deze toe aan de in het ongelijk gestelde partij, maar deze kunnen ten laste worden gelegd van de partij die ze foutief heeft veroorzaakt (zie artikel 1017, eerste lid Gerechtelijk Wetboek zoals gewijzigd in 2016, voorheen ook zo aanvaard o.g.v. artt. 1382 en 1383 B.W.)

Zo deed ook de rechtbank van koophandel Gent, afdeling Kortrijk, in een vonnis van 27 oktober 2016. Tegen dit vonnis in laatste aanleg werd door de schuldeiser een voorziening in cassatie ingeleid.

Het Hof van Cassatie kon zich niet vinden in het oordeel van de feitenrechter. Volgens het Hof is de buitengerechtelijke invordering van onbetwiste geldschulden namelijk louter optioneel, en staat het de schuldeiser volledig vrij om voor een gewone gerechtelijke invordering te opteren:

Uit de parlementaire voorbereiding en uit de tekst van artikel 1394/20 Gerechtelijk Wetboek blijkt dat de procedure van invordering van onbetwiste geldschulden facultatief is en dat een schuldeiser de mogelijkheid behoudt om de geldschulden in te vorderen via een gewone gerechtelijke procedure.

Bovendien kunnen interesten en schadebedingen via deze procedure maximaal ten belope van 10 pct. van de hoofdsom worden ingevorderd en verloopt minstens een maand en acht dagen vooraleer een uitvoerbaar verklaard proces-verbaal van niet-betwisting kan worden afgeleverd.

Uit het vorenstaande volgt dat de keuze voor een gewone gerechtelijke procedure in plaats van voor de procedure van invordering van onbetwiste geldschulden, op zich geen fout uitmaakt, noch blijk geeft van procesmisbruik.

Het Hof oordeelde dan ook in het arrest van 12 oktober 2017 (c.17.0120.N/1) dat de beslissing om de schuldeiser te veroordelen tot de proceskosten niet naar recht verantwoord is en verbrak het bestreden vonnis.

Dit arrest kan o.i. worden bijgetreden.

De rechtbank van koophandel te Gent meende dat de gerechtskosten ten laste van eiseres moesten worden gelegd op grond van de enkele overweging dat de wetgever een nieuwe eenvoudige en goedkopere procedure voor de invordering van commerciële geldschulden heeft voorgeschreven teneinde de rechtbanken van koophandel te ontlasten en dat er niet wordt aangegeven waarom geen gebruik is gemaakt van die specifieke procedure.

De rechtbank meende derhalve dat er nodeloze kosten werden gemaakt, hoewel de nieuwe procedure ook het maken van kosten veronderstelt. Aangezien de buitengerechtelijke invordering een mogelijkheid is, door de wetgever niet is voorgeschreven als de enige mogelijke manier van invordering en er ook diverse nadelen bestaan aan deze procedure, kan het louter kiezen voor de gerechtelijke invordering niet als een fout worden aanzien.

Rechten van verdediging

In de voorziening was ook opgemerkt dat de rechtbank van koophandel te Gent ambtshalve deze exceptie had opgeworpen zonder de eiseres de gelegenheid te geven haar verweermiddelen desbetreffend te laten gelden en de heropening van de debatten te bevelen. Zodoende werden de rechten van verdediging en art. 774 Ger. W. geschonden.

Op dit middel is het Hof van Cassatie niet ingegaan.

dotted_texture