Het Grondwettelijk Hof heeft geoordeeld dat het voormalige artikel 3 WCO artikel 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre dat de landbouwer die zijn beroepsactiviteit als natuurlijk persoon uitoefent geen toegang verkrijgt tot de gerechtelijke reorganisatie. De wetgever heeft het toepassingsgebied van de WCO-procedure vervolgens uitgebreid tot de ‘landbouwers’. Het blijft echter afwachten of dit ook zal gebeuren voor de vrije beroepers.
De rechtsleer is het er nagenoeg unaniem over eens dat de regels met betrekking tot het personeel toepassingsgebied van collectieve insolventieprocedures niet consistent of rationeel zijn. Het toepassingsgebied van de Wet betreffende de continuïteit der ondernemingen (hierna de “WCO”) werd nochtans uitgebreid in vergelijking met de oude Wet op het gerechtelijk akkoord, die enkel van toepassing was op handelaars. Volgens artikel 3 (oud) WCO hebben de volgende beroepscategorieën toegang tot deze vorm van gerechtelijke reorganisatie: (1) kooplieden bedoeld in artikel 1 W.Kh. (handelaar), (ii) landbouwvennootschappen in de zin van artikel 2, § 3 W.Venn. en (iii) burgerlijke vennootschappen met handelsvorm in de zin van art. 3,§4 W.Venn., dit zijn vennootschappen met rechtspersoonlijkheid die niet onderworpen zijn aan het handelsrecht, maar met een vorm die traditioneel tot de ‘handelsvormen’ wordt gerekend (V.O.F., Comm. V., BVBA; NV; Comm. VA, ESV, SE en SCE).
Deze uitbreiding, die door de wetgever in 2009 doorgevoerd werd, was echter grotendeels een maat voor niets aangezien deze uitbreiding ten eerste niet geldt voor alle collectieve insolventieprocedures. Alleen de gerechtelijke reorganisatie wordt geviseerd, het faillissement komt geenszins aan bod. Verder wordt de uitbreiding van het toepassingsgebied van de WCO tot burgerlijke vennootschappen met rechtspersoonlijkheid voor een groot stuk uitgehold. Artikel 4, al. 1 WCO bevat immers een belangrijke uitzondering. Deze bepaling sluit vennootschappen die de hoedanigheid hebben van een lid van een vrij beroep of waaronder de beoefenaars van een vrij beroep hun activiteit uitoefenen uit, van het toepassingsgebied van de WCO. Weze het nu net dat de vrij beroepers zowel op kwantitatief als op economisch vlak het belangrijkste voorbeeld zijn van ondernemingen die geen handelaar zijn in de zin van art. 1 W. Kh.
Hieruit volgt dus dat ondernemingen-natuurlijke personen die geen handelaar zijn buiten het toepassingsgebied vielen van de WCO zoals bepaald in 2009. Ze zijn geen handelaar en vallen evenmin onder de principiële uitbreiding naar niet-handelaars die geldt voor de vennootschappen met rechtspersoonlijkheid. Een traditioneel voorbeeld van een onderneming zonder handelskarakter is de landbouwer. In de rechtspraak en de doctrine wordt er hier echter meteen een uitzondering aan toegevoegd: als een landbouwactiviteit wordt uitgeoefend met aangekochte grondstoffen en niet met op het eigen bedrijf geproduceerde grondstoffen, dan dient zij als een handelsactiviteit te worden beschouwd. Indien een landbouwer zich bij het indienen van een WCO-aanvraag echter niet op deze nochtans ruime uitzondering beroept, kwalificeert hij zich dus als een natuurlijk persoon niet-handelaar en zal hem de toegang tot de WCO-procedure geweigerd worden.
Aangaande deze problematiek werd er een prejudiciële vraag gesteld aan het Grondwettelijk Hof, dat op 28 februari 2013 oordeelde dat artikel 3 WCO de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre het inhoudt dat een landbouwer die zijn beroepsactiviteit als een natuurlijke persoon uitoefent, niet het voordeel van de bij die wet in werking gestelde maatregelen en procedures geniet. De wetgever heeft vervolgens de hint van het Grondwettelijk Hof opgepikt, zij het zeer restrictief. De recent aangenomen wet van 27 mei 2013 tot wijziging van verschillende wetgevingen inzake de continuïteit van de ondernemingen (BS 22 juli 2013) heeft “de landbouwers” toegevoegd aan het toepassingsgebied van de gerechtelijke reorganisatie in art. 3 WCO.
Door de vermelde wijziging in de WCO is bovenstaand arrest niet langer de rechtsbasis voor de toepassing van de WCO op landbouwers-natuurlijke personen. Zij zullen in ieder geval onder de WCO vallen op grond van de nieuwe tekst van art. 3 WCO. Daarmee is niet gezegd dat het bovenstaand arrest geen belang meer heeft voor het positieve recht. Er zijn immers nog andere gevallen van natuurlijke personen die een onderneming voeren met een burgerlijk karakter, die ook na de gewijzigde tekst van art. 3 WCO niet zullen vallen onder de tekst van dit artikel. De belangrijkste categorie zijn de vrije beroepers, die expliciet aan het toepassingsgebied worden onttrokken.
Het staat echter buiten kijf dat ook natuurlijke personen, rechtspersonen of maatschappen die een vrij beroep uitoefenen ‘ondernemingen’ zijn, met ondernemingsactiviteiten waarvan de continuïteit verdient door een gerechtelijke reorganisatie te kunnen worden gevrijwaard. Zelfs op vlak van overdraagbaarheid van het cliënteel lijken vrije beroepers immers vaak meer op een ‘handelsfonds’ dan traditioneel wordt voorgehouden. Het blijft voorlopig echter halsstarrig afwachten of ook hier het Grondwettelijk Hof in zal optreden of dat het de wetgever zal zijn die ditmaal het voortouw zal nemen. Hoopgevend in deze is echter wel dat het Grondwettelijk Hof in de context van de wetgeving op handelspraktijken reeds moedig is opgetreden ten voordele van vrije beroepers.