Het wordt stilaan een traditie van de Belgische rechter om het Hof van Justitie te bevragen over de milieueffectenbeoordeling en -rapportage (MER). Na de Raad van State en het Grondwettelijk Hof is het de beurt aan de Raad voor Vergunningsbetwistingen.
In een tussenarrest van 4 december 2018 heeft de Raad voor Vergunningsbetwistingen aan het Hof van Justitie een lijst met prejudiciële vragen gesteld over de plan-MER-plicht van het Vlaamse kader voor de uitbating van windturbines.
Mogen we ons verwachten aan een juridische saga "d'Oultremont pt.II"?
Wat voorafging: de zaak d'Oultremont
Het is ondertussen al weer even geleden dat het Hof van Justitie enige ophef veroorzaakte met het arrest in de Belgische (Waalse) zaak d'Oultremont (HvJ 27 oktober 2017, nr. 290/15, d'Oultremont).
In dit arrest gaf het Hof een verruimde interpretatie aan de notie "plan" en "programma" van de Europese plan-MER-richtlijn, die de milieueffectbeoordeling van plannen en programma's regelt. Meer bepaald oordeelde het Hof dat het Waalse kader voor de uitbating van windturbines (slagschaduw- en geluidsnormen) een "plan" is dat een plan-MER behoeft:
"[d]at artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42 aldus moeten worden uitgelegd dat een regelgevend besluit als dat in het hoofdgeding, dat verschillende bepalingen voor de installatie van windmolens bevat die moeten worden nageleefd bij de afgifte van administratieve vergunningen voor de aanleg en exploitatie van dergelijke installaties, onder het begrip „plannen en programma’s” in de zin van deze richtlijn vallen".
De Belgische Raad van State, die de prejudiciële vraag had gesteld, ging na dit arrest over tot de vernietiging van het besluit dat het Waals kader voor de windturbines had ingevoerd (RvS 16 november 2017, nr. 239.886, d'Oultremont e.a.).
De vernietiging dreigde verregaande gevolgen dreigde te hebben. Alle vergunningen voor de windturbines die op basis van de vermelde normen van het Waals kader waren verleend, zouden potentieel onder juridische hoogspanning kunnen komen te staan. De Raad van State was niet blind voor deze eventuele, verstrekkende gevolgen en handhaafde de gevolgen van het vernietigde Waals kader voor een termijn van 3 jaar.
Ondertussen was de heisa rond de plan-MER-plicht voor de kaders voor windturbines echter ook naar Vlaanderen overgeslagen.
Een Vlaams vervolg: de zaak Mestdagh
Gesterkt door de d'Oultremont-rechtspraak trokken enkele beroepindieners (mevrouw Mestdagh e.a.) naar de Raad voor Vergunningsbetwistingen. Daar ontstond discusse over de vraag of twee Vlaamse kaders een "programma" in de zin van de plan-MER-richtlijn zijn, namelijk:
1. Afdeling 5.20.6 VLAREM II
(bevat normen inzake slagschaduw, veiligheid en geluid voor installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie)
en
2. Omzendbrief EME/2006/01-RO/2006/02 van 12 mei 2006 betreffende het afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines
(niet-verordenende omzendbrief met richtlijnen voor windturbines, zoals het principe van de bundeling)
Omdat deze twee besluiten niet aan een voorafgaandelijke MER-procedure zijn onderworpen, zou ook de bestreden (stedenbouwkundige) vergunning voor de windturbines, die op basis van deze twee (vermeend onwettige) besluiten verleend was, onwettig zijn.
De Raad voor Vergunningsbetwistingen gaf gevolg aan het verzoek van de beroepsindieners en stelde in een tussenarrest van 4 december 2018, samengevat, de volgende prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie:
Brengen artikel 2, onder a), en artikel 3, tweede lid, onder a) van de plan-MER-richtlijn met zich mee dat
afdeling 5.20.6 VLAREM II betreffende de installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie,
en
de Omzendbrief 'Afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines' van 2006
[samen benoemd als de "voorliggende instrumenten"],
die allebei verschillende bepalingen voor de installatie van windmolens bevatten, waaronder maatregelen inzake veiligheid, en naargelang van de planologische zones gedefinieerde slagschaduw, alsook geluidsnormen, moeten worden gekwalificeerd als een ‘plan of programma’ in de zin van de richtlijnbepalingen?
Indien blijkt dat een milieubeoordeling moest worden doorgevoerd voor de vaststelling van de voorliggende instrumenten, kan de Raad de rechtsgevolgen van de onwettige aard van die instrumenten in de tijd moduleren?
Bijkomend stelt de Raad voor Vergunningsbetwistingen niet minder dan 9 subvragen.
Zo vraagt de Raad zich bijkomend af of een beleidsinstrument, waarvan de opmaak een volledig vrije beslissing uitmaakt (zoals de Omzendbrief), beschouwd kan worden als een "plan" of "programma" waarvoor een plan-MER moet worden opgemaakt.
MER of niet? België vraagt wel vaker raad
Deze prejudiciële procedure breidt opnieuw een vervolg aan de uitgebreide plan-MER-casuïstiek van de laatste jaren. Heel wat Europese procedures hadden een Belgische link.
Vorig jaar sprak het Hof van Justitie zich in twee Belgische procedures nog uit over de plan-MER-plicht:
- de Brusselse gezoneerde stedenbouwkundige verordening voor de hoogbouw en inrichting in de Wetstraat een plan is dat een MER behoeft (zaak IEB ea, nr. C-671/16);
- de vaststelling van een Waalse perimeter die afwijkingen van voorschriften mogelijk maakt, een plan is dat een plan-MER behoeft (zaak Thybaut ea, nr. C-160/17).
Ook zijn er op dit ogenblik nog enkele prejudiciële vragen voor het Hof van Justitie hangende waarin de plan-MER-plicht van besluiten tot vaststelling van speciale beschermingszones en de vaststelling van instandhoudingsdoelstellingen aan de orde is (de conclusie van advocaat-generaal Kokott is alvast beschikbaar via deze link). Daarnaast is er ook een procedure rond de verlenging van de Belgische kerncentrales hangende waar eveneens vragen rond de interpretatie van de Europese milieueffectbeoordeling werden gesteld.
Gevolgen voor de praktijk
Het is nu wachten op het oordeel van het Hof van Justitie over de plan-MER-plicht van het Vlaamse kader voor windturbines. Het is zeker ook uitkijken naar het oordeel van het Hof over (niet-verordenende) omzendbrieven.
De rechtspraak over de plan-MER-plicht van verschillende instrumenten en kaders lijkt ondertussen ook de Vlaamse beleidsmaker alerter te hebben gemaakt voor de juridische vraag of een milieueffectenbeoordeling vereist is.
Al in de zomer van 2018 deelde (toen nog) minister Schauvliege mee dat, gelet op het voorzorgsprincipe, nieuwe stedenbouwkundige verordeningen "best" aan een voorafgaandelijke plan-MER worden onderworpen. Een overzichtelijke powerpoint presentatie van het Departement Omgeving geeft een stand van zaken en voorzichtige blik op de toekomst.
In recente regelgeving is de aandacht voor de MER-plicht alvast aanwezig. Zo stelde de Vlaamse regering in de overwegingen van het besluit van 14 december 2018 houdende opheffing van reservatiestroken in gewestplannen uitdrukkelijk dat het besluit niet plan-MER-plichtig is.
De aandacht voor de vraag naar plan-MER-plicht zal dus wellicht niet snel wegebben.