31/10/11

Nog geen duidelijkheid over geldigheid van de sperperiodes.

Het Hof van Justitie van de EU antwoordde ontwijkend op een eerste prejudiciële vraag van de Rechtbank van Koophandel te Dendermonde over de geldigheid van de sperperiodes. Het zou aan de nationale rechters zijn om uit te maken of de sperperiode de bescherming van de consumenten beoogt of niet en of ze bijgevolg in strijd is met de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Een nieuwe prejudiciële vraag en een klacht van de Europese Commissie moeten duidelijkheid brengen.

In een veelbesproken arrest van 12 mei 2009 in de zaak Inno/Unizo, oordeelde het Hof van Beroep te Brussel dat het verbod op aankondigingen van prijsvermindering tijdens de sperperiode niet strijdig was met Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken. Het is in het kader van het cassatieberoep tegen dit arrest dat het Hof van Cassatie op 21 februari 2011 een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie voorlegt. Het Hof van Cassatie vraagt of Richtlijn 2005/29/EG betreffende de oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten zich verzet tegen een verbod op aankondigingen en suggesties van prijsverminderingen gedurende de sperperiodes (die vandaag lopen van 6 december tot en met 2 januari en van 6 juni tot en met 30 juni). En of dit nog steeds het geval is indien de nationale wetgever hiervoor een dubbele doelstelling aanvoert, te weten, enerzijds, de belangen van de consumenten te beschermen en, anderzijds, de concurrentiële relaties tussen de handelaars te regelen.

In een eerste zaak werd al een prejudiciële vraag gesteld door de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Dendermonde. Op 30 juni 2011, antwoordde het Hof van Justitie echter ontwijkend dat de richtlijn inzake oneerlijke handelspraktijken zo moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling die op algemene wijze aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan tijdens de sperperiode verbiedt, voor zover deze bepaling de bescherming van de consumenten beoogt. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of zulks het geval is in het hoofdgeding (zie www.curia.eu, zaak C 288/10).

Naar aanleiding van de tweede prejudiciële vraag, nu gesteld door het Hof van Cassatie, zal het Hof van Justitie hopelijk wel de knoop doorhakken.
De Europese Commissie heeft ondertussen niet gewacht op de uitkomst van de verschillende prejudiciële procedures om België in gebreke te stellen dat de sperperiode én verschillende andere bepalingen van de WMPC in strijd zijn met de Richtlijn. De Commissie was van mening dat België heeft nagelaten om de richtlijn naar behoren om te zetten door deze ten eerste niet te betrekken op vrije beroepsgroepen als tandartsen en fysiotherapeuten. Ten tweede heeft België nagelaten om de richtlijn naar behoren om te zetten door een aantal maatregelen niet in te trekken die niet in overeenstemming zijn met de richtlijn, zoals de regels betreffende het vermelden van prijskortingen, het verbod op het aankondigen van prijskortingen in de periode die voorafgaat aan de seizoensuitverkoop ...

De inzet van de prejudiciële vraag is dan ook zeer groot. Het gaat de facto niet enkel om de wettigheid van de sperperiode. Indien het Hof van Justitie tot de conclusie zou komen dat de sperperioderegeling in strijd is met de Richtlijn kunnen ook andere bepalingen van de wet om dezelfde redenen buiten toepassing gelaten worden, zoals bijvoorbeeld de beperkingen of reglementeringen inzake prijsverminderingsaankondigingen (duurtijd, referentieperiode), uitverkoop, openbare verkoop, solden, enz.

dotted_texture