Het Grondwettelijk Hof heeft in een arrest van 26 november 2020 beslist dat artikel 376 WIB92 het gelijkheidsbeginsel niet schendt in de interpretatie dat de beslissingen van hoven en rechtbanken waarbij de ongrondwettigheid van een reglementaire fiscale bepaling wordt vastgesteld, geen nieuw feit zijn dat in aanmerking komt voor een ambtshalve ontheffing.
Dit arrest is een streep door de rekening van de belastingplichtige, maar betekent geenszins het einde van de discussie ten gronde. Andere rechtspraak spreekt zich immers uit in het voordeel van de belastingplichtige.
Oude berekeningswijze voordeel van alle aard
De discussie ten gronde over de berekeningswijze van het voordeel van alle aard ingevolge de kosteloze terbeschikkingstelling van een onroerend goed aan de bedrijfsleider gaat al een tijd mee. Het probleem situeert zich in het feit dat er voor de berekening van het voordeel van alle aard (tot en met 31 december 2018) een onderscheid werd gemaakt naargelang het onroerend goed ter beschikking werd gesteld door een rechtspersoon dan wel een natuurlijke persoon.
In de rechtspraak ontstond er een consensus dat deze verschillende behandeling een ongeoorloofde discriminatie uitmaakte. De belastingadministratie legde zich neer bij deze rechtspraak en kondigde in een circulaire (Circulaire 2018/C/57 van 15 mei 2018) aan dat zij bij de berekening van het voordeel van alle aard geen rekening meer zou houden met de discriminerende factor 3,8 (of 1,25 indien het KI kleiner of gelijk is aan 745 EUR). Met ingang van 1 januari 2019 werd ook de tekst van artikel 18, §3 KB/WIB 92 aangepast waardoor voortaan dezelfde berekeningswijze wordt gehanteerd, ongeacht door wie het onroerend goed ter beschikking wordt gesteld.
Nieuw feit
De belastingadministratie voelde de bui toen al hangen, aangezien zij in haar circulaire reeds uitdrukkelijk te kennen gaf dat verzoeken tot ambtshalve ontheffing zouden worden afgewezen om reden dat niet zou zijn voldaan aan de voorwaarden van artikel 376 WIB92. Artikel 376, § 2 WIB92 bepaalt immers dat een wijziging van jurisprudentie niet als nieuw feit wordt beschouwd.
Nochtans had het Grondwettelijk Hof in het verleden reeds geoordeeld dat een arrest dat uitspraak doet over een prejudiciële vraag noch als een nieuw rechtsmiddel, noch als een wijziging van jurisprudentie kan worden beschouwd. Een dergelijk arrest is bijgevolg wel degelijk een nieuw feit in de zin van artikel 376 WIB92. Logischerwijze rees de vraag of dit niet evenzeer het geval zou moeten zijn voor de beslissingen van hoven en rechtbanken die de ongrondwettigheid van een reglementaire fiscale bepaling vaststellen.
Menig belastingplichtige diende een verzoekschrift tot ambtshalve ontheffing in, hetgeen resulteerde in een verdeelde rechtspraak omtrent de vraag of er al dan niet sprake was van een nieuw feit (zie in dit verband eveneens https://bloom-law.be/nl/blog/news/kosteloze-terbeschikkingstelling-van-een-woning-aan-de-bedrijfsleider-berekeningswijze-voordeel-alle-aard-ongrondwettelijk-en-vatbaar-voor-ambtshalve-ontheffing/). Een aantal rechtbanken beslisten om een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof teneinde te vernemen of er sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel indien men beslissingen van hoven en rechtbanken waarbij de ongrondwettigheid van een reglementaire fiscale bepaling wordt vastgesteld niet aanmerkt als “nieuw feit” in de zin van artikel 376 WIB92 waarvoor een ambtshalve ontheffing kan worden verleend.
Geen schending van het gelijkheidsbeginsel
In een arrest van 26 november 2020 oordeelt het Hof dat artikel 376 WIB92 het gelijkheidsbeginsel niet schendt in de interpretatie dat de beslissingen van hoven en rechtbanken waarbij de ongrondwettigheid van een reglementaire fiscale bepaling wordt vastgesteld, geen nieuw gegeven zijn dat in aanmerking komt voor een ambtshalve ontheffing.
Dit oordeel steunt op de volgende argumenten. Eerst en vooral herhaalt het Hof dat zij alleen bevoegd is om zich uit te spreken over de grondwettelijkheid van een wettelijke fiscale norm. Ze is echter niet bevoegd om een uitvoeringsbesluit te toetsen aan de grondwet. Dit komt overeenkomstig artikel 159 GW toe aan de hoven en rechtbanken, die kunnen beslissen om dit strijdig besluit buiten toepassing te laten.
Daarop gaat het Hof verder: indien een besluit ongrondwettig wordt bevonden, blijft zij echter wel verder bestaan. Indien de rechter het besluit buiten toepassing laat, zal dit enkel inter partes gelden en slechts een relatief gezag van gewijsde hebben. En daar besluit het Hof dat, indien artikel 376 WIB92 toch zo zou worden geïnterpreteerd dat beslissingen van hoven en rechtbanken waarin een ongrondwettige norm buiten toepassing wordt gelaten als nieuw feit zou worden aangemerkt, aan deze beslissingen een gezag zou worden toegekend dat niet verenigbaar is met artikel 159 GW. Het Hof besluit dat dit verschil in behandeling de keuze is geweest van de Grondwetgever.
Slecht nieuws voor de belastingplichtige, of toch niet helemaal ?
Dit arrest is alvast een streep door de rekening van de belastingplichtige, maar betekent geenszins het einde van de discussie ten gronde.
In een vonnis van 31 juli 2020 heeft de Franstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel immers (binnen het kader van de huidige discussie) geoordeeld dat de beslissing van de belastingadministratie om een wettelijke bepaling die ongrondwettelijk werd verklaard niet langer toe te passen, op zichzelf genomen, kan worden beschouwd als een nieuw feit in de zin van artikel 376 WIB92. De ratio legis hierachter is volgens de rechtbank te vinden in het feit dat een dergelijke beslissing noch een wijziging van rechtspraak, noch een nieuw rechtsmiddel is. Ook de Rechtbank van Eerste Aanleg te Hasselt oordeelde reeds in dezelfde zin in een vonnis van 10 oktober 2013 (weliswaar binnen het kader van een andere discussie).
De hogervermelde Circulaire van 15 mei 2018 kan met andere woorden op zichzelf aanleiding geven tot een ambtshalve ontheffing.
De belastingadministratie kan dus maar beter niet te vroeg victorie kraaien …