Werknemers die het slachtoffer zijn van discriminatie op basis van een van de criteria waaromtrent de drie antidiscriminatiewetten bescherming bieden, kunnen onder meer schadevergoeding vorderen.
Omdat de omvang van de schade die discriminatie veroorzaakt, moeilijk te bewijzen valt, voorzien die wetten in de mogelijkheid een forfaitaire schadevergoeding te vorderen. Voor de materiële en morele schade samen is die in beginsel bepaald op zes maanden brutoloon. Kan worden aangetoond dat de betwiste ongunstige of nadelige behandeling die discriminerend is, ook op niet-discriminerende gronden zou hebben plaatsgehad, dan wordt het bedrag van de forfaitaire schadevergoeding gereduceerd tot drie maanden brutoloon.
Die “tarieven” vormen een uitzondering op het algemene “tarief” van 650 of 1.300 euro en zijn maar van toepassing “wanneer het slachtoffer morele of materiële schadevergoeding vordert wegens discriminatie in het kader van de arbeidsbetrekkingen of van de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid”, aldus de wet (zie Sociaal Compendium Arbeidsrecht 2019-2020, nr. 2345). Men zou op basis van die zinsnede kunnen besluiten dat het van geen belang is van wie de schadevergoeding wordt gevorderd.
Fout zegt het Hof van Cassatie in het hieronder nader aangewezen arrest: de zes of drie maanden loon gelden als het gaat om arbeidsverhoudingen of aanvullende socialezekerheidsvoorzieningen, maar enkel ingeval van vorderingen tegen de werkgever. In andere gevallen zijn de bedragen van 650 of 1.300 euro van toepassing, naar gelang “de dader” wel of niet kan aantonen dat de betwiste ongunstige of nadelige behandeling ook op niet-discriminerende gronden zou gebeurd zijn. De 1.300 euro kan ook toegekend worden omwille van andere omstandigheden zoals de bijzondere ernst van de geleden morele schade, zo zegt de wet.
Het Hof komt blijkbaar tot die conclusie op grond van het feit dat de wet “de werkgever” de mogelijkheid biedt aan te tonen dat de betwiste ongunstige of nadelige behandeling ook op niet-discriminerende gronden zou getroffen zijn.
Uit het arrest valt niet af te leiden waarin de discriminatie bestond. Maar aangezien toepassing wordt gemaakt van de Genderwet, was zij gesteund op geslacht (of de daarmee gelijkgestelde gronden zoals bv. zwangerschap en bevalling). Het slachtoffer richtte de vordering tegen de nv DKV Belgium, een gekende verzekeraar op het vlak van gezondheidszorg en niet tegen haar werkgever. Die had, zo blijkt uit het arrest, de werkneemster een hospitalisatieverzekering aangeboden als deel van het verloningspakket. Blijkbaar zat daarin genderdiscriminatie.
In de zaak was ook het Instituut voor Gelijkheid van Mannen en Vrouwen tussengekomen, dat een stakingsvordering had ingesteld tegen niet nader geïdentificeerde personen en tot aanplakking en publicatie van de uitspraak van de rechter. Het arbeidshof had de eerstgenoemde vordering onontvankelijk verklaard, beslissing die door het Hof van Cassatie wordt vernietigd omdat de rechter ambtshalve de heropening van de debatten niet bevolen had vooraleer hij de exceptie van onontvankelijkheid had ingeroepen, waartoe weliswaar het openbaar ministerie had geconcludeerd, maar die geen van de partijen had ingeroepen. Het Hof van Cassatie vernietigt de beslissing over de vordering van het Instituut tot aanplakking van het arrest omdat het arbeidshof een verband legt met de beslissing tot onontvankelijkverklaring van de stakingsvordering.
Auteur: Willy van Eeckhoutte
BRON: Cass. 11 mei 2020, S.18.0094.N