(Samenvattende weergave van het arrest van 1 april 2019 van het Hof van Cassatie)
De arbeidsovereenkomst van de personeelsleden van het vrij gesubsidieerd onderwijs aangesteld of benoemd op de wijze bepaald in het Decreet Rechtspositie Personeelsleden Gesubsidieerd Onderwijs wordt niet geregeld door de Arbeidsovereenkomstenwet.
Het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde centra voor leerlingenbegeleiding (citeeropschrift: decreet rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs) bepaalt de rechtspositieregeling van de personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs.
Het decreet rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs staat bol van bewoordingen als ‘tijdelijke aanstelling’ en ‘vaste benoeming’. Derhalve is het enigszins eigenaardig dat, ondanks de doorheen het decreet gehanteerde terminologie, de personeelsleden in het gesubsidieerd onderwijs wel degelijk op basis van een arbeidsovereenkomst zijn tewerkgesteld.
Deze tegenstrijdigheid is niet enkel het voorwerp geweest van talloze discussies, maar liet bovendien veel rechtsonzekerheid bestaan over de juridische aard van de arbeidsrelaties in het gesubsidieerd onderwijs. Zo dienden feitenrechters zich vaak uit te spreken in hoeverre de Arbeidsovereenkomstenwet wel dan niet van toepassing was op de arbeidsrelatie in het gesubsidieerd onderwijs tussen een inrichtende macht en het door haar (middels arbeidsovereenkomst) tewerkgesteld personeel.
Het Hof van Cassatie bracht met haar arrest van 1 april 2019 de nodige opheldering. Het Hof stelde dat, hoewel de personeelsleden van het vrij gesubsidieerd onderwijs die door de inrichtende macht aangesteld of benoemd zijn op de wijze bepaald in dat decreet, deze zijn aangesteld of benoemd bij middel van een arbeidsovereenkomst, doch dat deze arbeidsovereenkomst niet wordt beheerst door de Arbeidsovereenkomstenwet. Hierbij wordt door het Hof in zeer algemene bewoordingen verwezen naar artikel 1, tweede lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet dat bepaalt dat de wet van toepassing is op de door het Rijk (lees: de gemeenschappen) gesubsidieerde inrichtingen van het vrije onderwijs op voorwaarde dat hun toestand “niet statutair geregeld is”.
Aldus vindt artikel 32 van de Arbeidsovereenkomstenwet geen toepassing op de arbeidsrelatie tussen de inrichtende macht en haar middels arbeidsovereenkomst tewerkgesteld personeel.
Het Hof stelt wel dat - overeenkomstig artikel 1184, lid 1, Burgerlijk Wetboek - er in alle wederkerige contracten steeds een ontbindende voorwaarde stilzwijgend is inbegrepen, voor het geval één van de partijen zijn verbintenissen niet nakomt. Krachtens het tweede lid van voormeld artikel is het contract in dit geval niet van rechtswege ontbonden, doch heeft de partij jegens wie de verbintenis niet wordt nagekomen de keuze om, ofwel de andere partij te noodzaken de overeenkomst uit te voeren, wanneer de uitvoering mogelijk is, ofwel de ontbinding van de overeenkomst te vorderen, met schadevergoeding.
De rechter kan de vordering tot ontbinding van de overeenkomst ten laste van een partij slechts inwilligen wanneer hij vaststelt dat de contractuele wanprestaties die worden verweten voldoende ernstig zijn om de ontbinding uit te spreken.
In dit verband oordeelt het Hof van Cassatie dat de gerechtelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst op vordering van een personeelslid wegens een door de inrichtende macht begane ernstige contractuele tekortkoming, kan worden beschouwd als een door de inrichtende macht gegeven onrechtmatig ontslag. Een onrechtmatig ontslag doet in hoofde van het personeelslid het recht ontstaan op doorbetaling van de wedde.
Bron: Cass. (3e k.) AR S.15.0096.N, 1 april 2019
_______________
Auteur: Charlotte Mestdagh (in samenwerking met Gitte Laenen).