In een groep van vennootschappen is het niet ongebruikelijk dat de ene vennootschap de andere te hulp schiet indien deze in de problemen komt. Het toestaan van een renteloze lening kan een manier zijn om een vennootschap van een groep door een moeilijke periode te helpen. Vraag is wat de fiscale gevolgen zijn die verbonden zijn aan een renteloze lening.
Artikel 207, tweede lid WIB 1992 voorziet dat fiscale verliezen niet mogen gecompenseerd worden met abnormale of goedgunstige voordelen die zouden zijn verkregen. Een vennootschap die een renteloze lening verkrijgt, riskeert aldus dat het verkregen voordeel (nl. het renteloos karakter van de lening) als belastbare grondslag wordt weerhouden, ook al zou het resultaat van de vennootschap negatief zijn.
In veel gevallen beschouwt de fiscus het renteloos karakter van een lening automatisch als een abnormaal of goedgunstig voordeel. De rechtspraak volgt dit standpunt echter niet altijd. In een recent vonnis stelt de Rechtbank van eerste aanleg te Luik dat niet mag gefocust worden op het renteloos karakter van de lening, maar dat moet gekeken worden naar de concrete omstandigheden waarin de renteloze lening werd toegestaan (Rb. Luik, 6 september 2010).
Wanneer uit de feiten blijkt dat de vennootschap die de renteloze lening toestaat, ook zelf gebaat is bij de renteloze lening, kan het voordeel niet als abnormaal of goedgunstig worden beschouwd. Dit is bvb. het geval wanneer een moedervennootschap een renteloze lening aan een dochtervennootschap verstrekt om deze van het faillissement te redden. Via een renteloze lening verkrijgt de moedervennootschap ook een voordeel, nl. het behoud van de waarde van een onderliggende participatie.