De strafprocedure is de wetgevingstsunami die ons land heeft gekend niet ontsnapt. Met name de fiscale strafprocedure werd recent fundamenteel hervormd, door de Wet van 5 mei 2019 (B.S. 24 mei 2019). De wijzigingen zijn ons inziens van die aard dat alle betrokken actoren hun rol grondig zullen moeten herzien, niet in het minst de beklaagde zelf.
Aan de basis ligt de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) over het algemeen rechtsbeginsel “non bis in idem”. Kort gesteld, betekent dit beginsel dat niemand voor dezelfde feiten tweemaal mag worden berecht. In fiscalibus is dit meer dan bij vele andere rechtsdomeinen relevant gezien bijvoorbeeld een fiscaal fraudeur zowel kan worden bestraft met strafsancties (bv gevangenisstraf of geldboete) als met (stevige) administratieve sancties (belastingverhogingen of boetes).
Volgens de meest recente rechtspraak van het EHRM zijn ‘parallelle procedures’ wel degelijk toegestaan mits weliswaar aan een reeks voorwaarden is voldaan. De procedures moeten ‘substantieel’ en ‘temporeel’ voldoende nauw met elkaar verbonden zijn. Dit impliceert:
- dat de procedures complementaire doeleinden moeten dienen (verschillende aspecten van het sociaal wangedrag beogen);
- voor de betrokkene voorzienbaar moeten zijn;
- dubbele bewijsgaring en dubbele beoordeling van het bewijs moet worden vermeden;
- en dat de sanctie in de ene procedure in aanmerking moet worden genomen bij het bepalen van de sanctie in de andere procedure.
Er moet kortom sprake zijn van één geïntegreerd en coherent sanctiesysteem (zie artikel Nieuwsbrief 2019/01 ‘Non bis in idem in fiscalibus anno 2019’- eenzelfde fiscale inbreuk kan aanleiding geven tot een pakket sancties, maar binnen de lijnen van de evenredigheid! Steven Vancolen & Jan Sandra).
Deze rechtspraak van het EHRM tracht de Belgische wetgever nu om te zetten via de voornoemde wet.
Een eerste belangrijke wijziging is dat voor concrete fraudedossiers het facultatief overleg tussen de fiscus en het Openbaar Ministerie (O.M.). wordt vervangen door een verplicht overleg. In verband met dit concrete overleg is tevens de zogenaamde meldingsplicht van de strafbare feiten door de fiscus aan het O.M. bijgestuurd. Wanneer een onderzoek van de fiscus feiten aan het licht brengt die wijzen op “ernstige fiscale fraude, al dan niet georganiseerd” en die volgens de fiscale regelgeving strafrechtelijke inbreuken zijn, dan moet de bevoegde adviseur-generaal hiervan verplicht aangifte doen bij het Parket. Hij heeft dienaangaande geen appreciatiemogelijkheid meer. Daarna volgt aldus overleg (binnen de maand na de aangifte). Op basis van dit overleg beslist het O.M. (binnen de 3 maanden na de aangifte) voor welke feite het de strafvordering zal uitoefenen en brengt het de fiscus daarvan op de hoogte. Dit alles met de bedoeling “dubbele vervolgingen” te voorkomen. Volledigheidshalve dient vermeld dat tevens de meldingsplicht van Parket aan fiscus is bijgestuurd in die zin dat thans zowel bij een opsporingsonderzoek als een gerechtelijk onderzoek het parket de fiscus inlicht over aanwijzingen van fiscale fraude en bovendien inzage en afschrift van het dossier verleent. Daarnaast is er tweemaal per jaar voorzien in een strategisch overleg tussen het O.M., de fiscus en de politie om de fraudemechanismen te omschrijven, die bijzondere aandacht vergen bij de vervolging. Het betreft een overleg dat de facto reeds bestond vóór de wetswijziging.
Een tweede wijziging, ongetwijfeld de meest spectaculaire, is dat de strafrechter niet alleen kennis zal dienen te nemen (in een eerste luik) van de strafvordering maar tevens (zoals thans reeds het geval is voor btw en douane) (in een tweede luik) van de burgerlijke vordering tot betaling van de belastingen, (de opcentiemen en opdeciemen) de verhogingen, de administratieve en fiscale geldboeten (en bijbehoren). De bedoeling van de wetgever is duidelijk: door één procedure voor de strafrechter vermijden dat na een strafprocedure nog een aparte fiscale procedure moet volgen.
Het betreft het zogenaamde integratieprincipe.
Het geeft belangrijke gevolgen voor de praktijk op het vlak van fiscaal strafrecht:
-
Als de administratie de zaak reeds voor de burgerlijke rechter zou hebben gebracht, wordt deze procedure beëindigd en verder gezet voor de strafrechter;
- De burgerlijke vordering (onder meer tot het betalen van de belastingen) wordt een zelfstandige vordering waarbij de bevoegde belastingadministratie tussenkomt in de strafzaak (zich burgerlijke partij stelt);
- Gezien het om een zelfstandige vordering gaat dient zelfs bij vrijspraak de strafrechter te oordelen over de belastingschuld;
- De beslissing van de strafrechter zal voor de invordering van de betrokken belastingen de fiscus een uitvoerbare titel bieden. Er is dan geen inkohiering van de belasting door de fiscus meer nodig.
Van de magistratuur (door tussenkomst van fiscale rechters en fiscale procureurs) en de fiscus (die reeds de nodige strafrechtelijke ervaring heeft op het vlak van btw en douane) mag verwacht worden dat zij snel zullen kunnen schakelen om aan deze ‘integratie’ tegemoet te komen. Evenzeer de verdediging zal niet mogen achterblijven! Neem bijvoorbeeld een zaak aangaande beweerde fraude op het vlak van vennootschapsbelasting. De beklaagde zal zich in de strafprocedure niet langer louter kunnen concentreren op zijn verdediging op strafgebied (al dan niet vrijspraak, verzachtende omstandigheden, etc). Het fiscaal luik (het betrokken bedrag aan te betalen belastingen) is immers evenzeer meteen aan de orde. Een fiscale strafprocedure wordt daardoor voor de beklaagde meer dan ooit zwaar en intensief. Anderzijds wordt de afhandeling van de ganse “geïntegreerde” procedure korter dan de totale duur van de strafprocedure en fiscale procedure zoals deze voorheen achtereenvolgens werden gevoerd.
Een derde belangrijke wijziging houdt in dat de strafrechter rekening moet houden met de fiscale straffen. In alle federale wetboeken wordt een bepaling ingevoegd die de rechter bij de bepaling van de straf verplicht rekening te houden met de verschuldigde fiscale geldboeten om te vermijden dat de veroordeelde aan een onredelijk zware straf zou worden onderworpen. Het betreft het zogenaamde aanrekeningsprincipe.
Een vierde en laatste fundamentele wijziging heeft betrekking op de verbeurdverklaring. De verbeurdverklaring van vermogensvoordelen uit fiscale fraude is (in tegenstelling tot witwassen) niet verplicht. Indien ze evenwel wordt opgelegd, kan dit tot onbillijke situaties leiden. Eenzelfde bedrag aan ontdoken belastingen kan immers tweemaal betaald moeten worden: éénmaal als belasting, en een tweede maal als verbeurdverklaard vermogensvoordeel. Via de nieuwe wet wordt de verbeurdverklaring van ontdoken belastingen als vermogensvoordeel voortaan uitgesloten, weliswaar onder strikte voorwaarden. Meer bepaald als de vordering van de fiscus tot betaling van de ontdoken belasting gegrond wordt verklaard én deze vordering effectief wordt betaald door de belastingplichtige.
De wijzigingen treden in werking op een nog nader door de Koning te bepalen datum doch uiterlijk op 01/01/2020.
Recente rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens over ‘non bis in idem’ zorgt voor belangrijke wetswijzigingen op het vlak van fiscale strafprocedure. De meest in het oog springende wijziging is dat de strafrechter (exclusief) tevens zal dienen te oordelen over de burgerlijke vordering van de fiscus tot betaling van de belastingen. Voorheen, althans wat betreft de directe belastingen, volgde na de strafzaak daarvoor nog een fiscale procedure. Dit is nu verleden tijd. Deze vereenvoudiging kan worden toegejuicht. Anderzijds impliceert zij dat de beklaagde voor de strafrechter niet alleen sterk voor de dag zal moeten komen met zijn verdediging op strafgebied maar meteen tevens zijn fiscaal huiswerk af zal moeten hebben. De inschatting mag zijn dat in vele dossiers - zeker de complexe - een nauwe samenwerking tussen een penalist ‘pur sang’ en een doorwinterde fiscalist geen overbodige luxe zal blijken.