Inleiding
Op 1 november 2018 is de wet van 15 april 2018 houdende hervorming van het ondernemingsrecht in werking getreden (“Wet Hervorming Ondernemingsrecht” of “WHO”). Deze wet is het resultaat van een wetsontwerp dat reeds dateert van 7 december 2017.
De WHO had tot doel om het ondernemingsrecht te vereenvoudigen en “coherenter” te maken, onder meer door bepaalde veralgemeningen in te voeren voor “alle actoren die economisch actief zijn”. Zo werd gesleuteld aan het begrip “onderneming” door verschillende organisatievormen onder deze noemer te brengen, en dus aan de toepassing van het ondernemingsrecht te onderwerpen. Ook werd de nieuwe “ondernemingsrechtbank” in het leven geroepen die bevoegd zou zijn voor alle geschillen aangaande deze vergrote groep van ondernemingen.
Zoals hierna zal blijken mag men echter niet te snel denken dat daarmee alles zomaar eenvoudiger is geworden.
Stichtingen zijn ondernemingen
Voortaan zijn ook de stichtingen te beschouwen als ondernemingen en dit heeft allerhande gevolgen. Stichtingen dienen inmiddels te voldoen aan tal van regels: ze moeten opgenomen worden in de Kruispuntbank van Ondernemingen (en het befaamde UBO-register ingevolge de UBO-KB), zij moeten rekening houden met boekhoudkundige verplichtingen en hoofdelijkheidsregels en regels van het ondernemingsbewijs zijn op hen van toepassing geworden. Stichtingen zijn nu ook onderworpen aan het insolventierecht: ze kunnen dus het voorwerp uitmaken van een WCO-procedure of failliet gaan. Tot slot vallen zij in principe onder de bevoegdheid van de ondernemingsrechtbanken.
Vooral dit laatste vergt enige aandacht, want een logische redenering zou toch zijn: 1) een stichting is een onderneming, 2) ondernemingen vallen onder de bevoegdheid van de ondernemingsrechtbank, ergo: 3) stichtingen vallen onder de bevoegdheid van de ondernemingsrechtbank. De principes van de logica gelden echter niet zomaar in het recht.
Ondernemingsrechtbank niet steeds bevoegd inzake stichtingen
De WHO bracht wijzigingen aan in verschillende wetboeken, waaronder het Wetboek van economisch recht, het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van vennootschappen, het Strafwetboek en ook het Gerechtelijk Wetboek.
Uit het gewijzigde artikel 574 van het Gerechtelijk Wetboek blijkt dat de ondernemingsrechtbank bevoegd is inzake “geschillen ter zake van een stichting en geschillen die ontstaan tussen hun voormalige, actuele of toekomstige leden”.
Maar hiermee is de kous niet af; stichtingen ressorteren immers ook onder de bepalingen van de VZW-wet en deze wet werd niet integraal door de WHO hervormd.
Een lezing van de VZW-wet leert dat de bevoegde rechtbank inzake stichtingen nu eens de rechtbank van eerste aanleg is en dan weer de ondernemingsrechtbank.
Zo bepaalt artikel 30 van de VZW-wet dat de rechtbank van eerste aanleg in bepaalde gevallen de statuten kan wijzigen van een stichting.
Artikel 31 VZW-wet voorziet dan weer dat het dossier van de stichting wordt gehouden op de griffie van de ondernemingsrechtbank, waarin onder meer de statuten en hun wijzigingen worden opgenomen.
Echter, artikel 32,§2 VZW-wet bepaalt dat elke belanghebbende een vordering tot naamswijziging van een stichting kan instellen bij de rechtbank van eerste aanleg.
Artikel 39 VZW-wet voorziet dat alleen de rechtbank van eerste aanleg de ontbinding van een stichting kan uitspreken en artikel 43 VZW-wet bepaalt dat de rechtbank van eerste aanleg bevoegd is voor de afzetting van nalatige bestuurders van een stichting…
Wellicht is de verklaring voor het voortbestaan van deze duale bevoegdheid te vinden in artikel 252 van de WHO dat enkel bepaalt dat “in alle artikelen van het Gerechtelijk Wetboek en alle andere wetten de woorden rechtbank van koophandel moeten vervangen worden door ondernemingsrechtbank”. Bijgevolg werd niet automatisch gezorgd dat in de VZW-wet de woorden ‘rechtbank van eerste aanleg’ ook zouden worden vervangen door ‘ondernemingsrechtbank’.
Deze uiteenlopende bevoegdheidstoewijzingen zijn in elk geval verwarrend te noemen, minstens is een kans gemist om deze opgesplitste bevoegdheden bij één rechtbank onder te brengen. Indien men de principes van de WHO volledig coherent had toegepast en had voortgebouwd op de Wet Natuurlijke Rechter, dan had men de bevoegdheid inzake stichtingen integraal bij de ondernemingsrechtbank kunnen vestigen vermits stichtingen als ondernemingen worden gekwalificeerd.
Het zou mogelijk zijn om dit recht te zetten in het aangekondigde nieuwe Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen (“WVV”): de titel van het wetboek laat het niet vermoeden maar hierin zullen ook de regels inzake de stichtingen geïncorporeerd worden, waarna de VZW-wet in principe zal verdwijnen. Het meest recente wetsontwerp van WVV d.d. 12 december 2018 lijkt echter evenmin de voorgaande problematiek op te lossen en neemt de bestaande bepalingen inzake de duale bevoegdheid uit de VZW-wet gewoon over…
Inmiddels is het door de val van de federale regering in België niet duidelijk wanneer het nieuwe WVV er uiteindelijk zal komen. Misschien een goede gelegenheid om dit nog aan het wetsontwerp van WVV te amenderen.
Besluit
De vele hervormingen van het recht geven soms aanleiding tot nieuwe complicaties of onduidelijkheden en slagen er niet zomaar in alles te ‘vereenvoudigen’ zoals vaak verkeerdelijk wordt voorgehouden.
Uit het voorgaande mag duidelijk blijken dat de bevoegde rechtbank inzake stichtingen nog steeds niet coherent is bepaald. De bevoegdheid inzake stichtingen kan zowel liggen bij de rechtbank van eerste aanleg als bij de ondernemingsrechtbank, hetgeen het besef alleen maar versterkt dat men steeds alert moet blijven in deze tijden van wetgeversactivisme.
De keuze van de juiste rechtbank inzake stichtingen is onder meer belangrijk bij de naleving van bepaalde administratieve formaliteiten zoals neerleggingen, bij de correcte opmaak van statuten en bij de juiste opmaak en betekening van dagvaardingen in functie van de vordering die men wenst uit te oefenen.