De kosten voor een woning die privé gebruikt wordt door de bedrijfsleider, zijn niet automatisch aftrekbaar op basis van het argument dat op die manier een voordeel van alle aard toegekend wordt aan de bedrijfsleider en dat hij belasting betaalt op dat voordeel. De verloningspolitiek van de vennootschap moet gedocumenteerd zijn. Enkele recente vonnissen en arresten geven daarmee een enge interpretatie aan de rechtspraak van het Hof van Cassatie over de zogenaamde bezoldigingstheorie.
Vaak staat de fiscus argwanend tegenover woningen die in een vennootschap zitten. Dat roept wel eens de verdenking op dat de belastingplichtige privékosten probeert door te schuiven naar zijn vennootschap. De fiscus probeert dan soms de aftrek van de kosten voor de woning te verwerpen op grond van het feit dat de woning niet beroepsmatig gebruikt wordt. Nochtans heeft de belastingplichtige in dergelijke discussies een deugdelijk argument. Een bedrijfsleider heeft natuurlijk recht op een vergoeding voor zijn werk voor de vennootschap. En een vergoeding mag ook in natura toegekend worden. Een vergoeding voor geleverde prestaties is een aftrekbare beroepskost en dus zijn de kosten die samenhangen met een vergoeding in natura, evengoed een aftrekbare beroepskost (als er fiscale fiches voor opgemaakt zijn). Het gebruik van de woning kan beschouwd worden als deel uitmakend van de vergoeding die de bedrijfsleider krijgt voor zijn prestaties ten behoeve van de vennootschap. En dus moeten de kosten die samenhangen met die woning, gewoon aftrekbaar zijn, ook al wordt er geen enkele beroepsmatige activiteit uitgeoefend in de woning. Dezelfde redenering gaat op voor het gebruik van een vakantiewoning, bijvoorbeeld een appartement aan de kust.
Bewijs van werkelijke prestaties
Die redenering is gekend onder de benaming “bezoldigingstheorie”. Het Hof van Cassatie heeft er formeel zijn goedkeuring aan gehecht. Eind 2016 deed het Hof dat nogmaals, maar het maakte bij die gelegenheid wel een klein voorbehoud. De belastingplichtige moet volgens het Hof van Cassatie het bewijs leveren dat de kosten waarvoor hij de aftrek vraagt, beantwoorden aan werkelijke prestaties (arrest van 14 oktober 2016).
Het lijkt logisch dat een “bezoldiging” alleen aftrekbaar is als de betrokkene werkelijke prestaties levert voor zijn werkgever of vennootschap. Op dat vlak lijkt er geen onderscheid tussen een gewone bezoldiging en een vergoeding in natura in de vorm van het gratis gebruik van een woning. Maar anderzijds mag de fiscus geen opportuniteitsbeoordeling doen. Dat wil zeggen dat hij niet in de plaats van de belastingplichtige mag treden door te oordelen of een kost nuttig is en welke prijs hij bereid is te betalen.
Het bleef dus gissen naar de werkelijke bedoeling van het Hof van Cassatie. Intussen hebben enkele hoven en rechtbanken echter gemeend een praktische invulling te kunnen geven aan die woorden van het Hof van Cassatie. En daardoor dreigt de bezoldigingstheorie voor een groot stuk uitgehold te worden.
Aftrek is geen automatisme
Het volstaat om te beginnen niet dat er bewezen wordt dat de bedrijfsleider (de gebruiker van de woning of het appartement) werkelijke prestaties levert. Het volstaat ook niet dat het voordeel van alle aard met betrekking tot het gebruik van de woning vermeld wordt op een fiche. De kosten van een voordeel van alle aard zijn niet automatisch aftrekbaar. Centraal in die nieuwe vonnissen en arresten staat dat de verloningspolitiek van de vennootschap gedocumenteerd moet zijn. Meer specifiek moet duidelijk blijken dat het gebruik van de woning deel uitmaakt van de verloningspolitiek van de vennootschap, met andere woorden bedoeld is als vergoeding voor de bedrijfsleider.
Het probleem met deze rechtspraak is dat niet duidelijk gemaakt wordt op welke manier een dergelijk bewijs geleverd kan worden, ook al zijn er vage verwijzingen naar de verslagen van de algemene vergadering. Onduidelijk blijft zeker of een dergelijk bewijs ook nog voor het verleden geleverd kan worden.
Bron: arrest van het Hof van Beroep van Gent van 6 september 2016, arresten van het Hof van Beroep van Antwerpen van 10 januari 2017 en 28 maart 2017, vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg van Antwerpen van 3 maart 2017