Hieronder vindt u een selectie van hangende prejudiciële vragen, inclusief hyperlinks naar de site van het Hof van Justitie.
Prejudiciële Vragen
Zaak C-357/16 Gelvora
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 28 juni 2016 – UAB „Gelvora” / Valstybinė vartotojų teisių apsaugos tarnyba.
Valt de juridische verhouding tussen een onderneming die een schuldvordering heeft verworven op grond van een overeenkomst tot cessie van schuldvorderingen, en een natuurlijke persoon die schuldenaar is krachtens een consumentenkredietovereenkomst, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2005/29/EG?
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: heeft het begrip „product” in de zin van artikel 2, onder c), van de richtlijn ook betrekking op handelingen die bij de uitoefening van een krachtens een overeenkomst tot cessie van schuldvorderingen verworven schuldvordering worden verricht in het kader van de schuldinvordering ten aanzien van een natuurlijke persoon die schuldenaar is krachtens een met de oorspronkelijke schuldeiser gesloten consumentenkredietovereenkomst?
Valt de juridische verhouding tussen een onderneming die een schuldvordering heeft verworven op grond van een overeenkomst tot cessie van schuldvorderingen, en een natuurlijke persoon die schuldenaar is krachtens een consumentenkredietovereenkomst en reeds is veroordeeld tot betaling van deze schuld bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing die aan een gerechtsdeurwaarder is verstrekt voor tenuitvoerlegging, binnen de werkingssfeer van de richtlijn, wanneer de onderneming parallelle handelingen inzake schuldinvordering verricht?
Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: heeft het begrip „product” in de zin van artikel 2, onder c), van de richtlijn ook betrekking op handelingen die bij de uitoefening van een krachtens een overeenkomst tot cessie van schuldvorderingen verworven schuldvordering worden verricht in het kader van de schuldinvordering ten aanzien van een natuurlijke persoon die schuldenaar is krachtens een met de oorspronkelijke schuldeiser gesloten consumentenkredietovereenkomst en reeds is veroordeeld tot betaling van deze schuld bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing die aan een gerechtsdeurwaarder is verstrekt voor tenuitvoerlegging?
PB. 2016, C335, blz. 37
Zaak C-356/16 Wamo and Van Mol
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 27 juni 2016 – Strafzaken tegen Wamo BVBA, Luc Cecile Jozef Van Mol.
Dient richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt te worden uitgelegd in de zin dat zij zich verzet tegen een nationale wet die aan elke natuurlijke of rechtspersoon het verbod oplegt om reclame voor ingrepen van esthetische heelkunde of niet-heelkundige esthetische geneeskunde te verspreiden, zoals voorzien bij artikel 20/1 van de Wet van 23 mei 2013 tot regeling van de vereiste kwalificaties om ingrepen van niet-heelkundige esthetische geneeskunde en esthetische heelkunde uit te voeren en tot regeling van de reclame en informatie betreffende die ingrepen (B.S., 2 juli 2013), ingevoegd bij de Wet van 10 februari 2014 houdende diverse bepalingen inzake gezondheid (B.S., 30 april 2014)?
PB. 2016, C335, blz. 36
Zaak C-295/16 Europamur Alimentación
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo nº 4 de Murcia (Spanje) op 25 mei 2016 – Europamur Alimentación, S.A./Dirección General de Consumo, Comercio y Artesanía de la Comunidad Autónoma de la Región de Murcia.
Moet richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling als artikel 14 van wet 7/1996 van 15 januari 1996 op de detailhandel, die strenger is dan die richtlijn aangezien verkoop met verlies in die bepaling zonder meer wordt verboden, ook voor groothandelaren, op de grond dat een dergelijk handelwijze een bestuurlijke overtreding oplevert, waarvoor dus een sanctie wordt opgelegd, ermee rekening houdende dat de Spaanse wet niet alleen strekt tot regeling van de markt, maar ook tot bescherming van de belangen van de consument?
Moet richtlijn 2005/29/EG aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen artikel 14 van wet 7/1996 ook al kan er op grond van die nationale bepaling een uitzondering worden gemaakt op het algemene verbod en met verlies worden verkocht wanneer (i) de overtreder aantoont dat met verlies wordt verkocht om dezelfde prijzen te hanteren als een of meer concurrenten die zijn verkoop aanzienlijk kunnen beïnvloeden, of (ii) het beperkt houdbare producten betreft die op het punt van bederven staan?
PB. 2016, C305, blz. 15
Zaak C-269/16 Barba Giménez
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social n.º 2 de Terrassa (Spanje) op 13 mei 2016 – Elena Barba Giménez / Francisca Carrión Lozano.
Zijn de artikelen 6, lid 1, onder d), en 7, lid 2, van richtlijn 2005/29/EG van toepassing op de situatie waarin de tarieven van een beroepsbeoefenaar zijn geregeld middels een wettelijke bepaling? Zo ja, moet dan richtlijn 2005/29/EG aldus worden uitgelegd dat een regeling als die van artikel 36 van wet 1/1996, waarin de toepassing van het wettelijk geregelde tariefstelsel verplicht is gesteld ondanks het feit dat de ondernemer zich schuldig maakt aan misleidende handelingen of omissies met betrekking tot de prijs voor zijn dienstverrichting, met die richtlijn in strijd is?
Moet artikel 101 VWEU in die zin worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling als die van artikel 36 van wet 1/1996, die de beloning van advocaten die diensten verlenen binnen het systeem van de kosteloze rechtsbijstand, wanneer de vordering wordt toegewezen, onderwerpt aan een tarief dat eerder door diezelfde advocaten is vastgesteld, zonder dat de autoriteiten van de lidstaat daarvan kunnen afwijken?
Voldoet deze bepaling aan de eisen van noodzakelijkheid en evenredigheid, genoemd in artikel 15, lid 3, van richtlijn 2006/123/EG?
Moet artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie in die zin worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling als die van artikel 36 van wet 1/1996, dat de verplichting regelt van de begunstigde van kosteloze rechtsbijstand, in geval van toewijzing van diens vordering zonder een veroordeling in de proceskosten, om aan de advocaat zijn honorarium te betalen overeenkomstig een tarief dat door een college van beroepsbeoefenaren is vastgesteld en dat meer dan 50% bedraagt van het jaarbedrag van een uitkering van de Sociale Zekerheid?
PB. 2016, C279, blz. 17
Zaak C-146/16 Verband Sozialer Wettbewerb e.V.
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 14 maart 2016 – Verband Sozialer Wettbewerb e.V. / DHL Paket GmbH.
Moet de informatie betreffende het geografische adres en de identiteit van de handelaar in de zin van artikel 7, lid 4, onder b), van richtlijn 2005/29/EG al in de reclameadvertentie voor concrete producten in een gedrukt medium worden verstrekt, ook wanneer de consumenten de geadverteerde producten uitsluitend via een in de advertentie vermelde website van de adverterende onderneming kopen, en zij de overeenkomstig artikel 7, lid 4, van de richtlijn noodzakelijke informatie eenvoudig op of via deze website kunnen verkrijgen?
Is het voor het antwoord op de eerste vraag van belang of de in het gedrukte medium adverterende onderneming voor de verkoop van eigen producten reclame maakt en voor de overeenkomstig artikel 7, lid 4, van richtlijn 2005/29/EG noodzakelijke informatie rechtstreeks naar een eigen website verwijst, dan wel reclame maakt voor producten die door andere ondernemingen op een internetplatform van de adverteerder worden verkocht en de consument de in artikel 7, lid 4, van de richtlijn bedoelde informatie pas kan ontvangen na één of meerdere verdere stappen (klikken) via links naar de websites van deze andere ondernemingen, die uitsluitend beschikbaar zijn op de in de reclame vermelde website van de platformexploitant?
PB. 2016, C243, blz. 15
Zaak C-609/15 Martínez Roges
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Letrado de la Administración de Justicia del Juzgado de Violencia sobre la mujer único de Terrassa (Spanje) op 18 november 2015 – María Assumpció Martínez Roges/José Antonio García Sánchez.
Zijn de artikelen 34 en 35 van Ley 1/2000, die de ambtshalve rechterlijke toetsing uitsluiten van mogelijk oneerlijke bedingen of oneerlijke handelspraktijken in overeenkomsten tussen advocaten en natuurlijke personen die anders dan in het kader van hun beroepsuitoefening handelen, in strijd met de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 2, van richtlijn [93/13/EEG] en de artikelen 6, lid 1, onder d), 11 en 12, van richtlijn 2005/29/EG?
Zijn de artikelen 34 en 35 van Ley 1/2000, die bewijslevering ten behoeve van de beslechting van het geding in de administratieve procedure van de „jura de cuentas” verbieden, in strijd met de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 2, en [punt 1, onder q), van de bijlage] van richtlijn [93/13/EEG]?
P.B.2016, C038, blz.36
Zaak C-339/15 Vanderborght (Conclusie van Advocaat-Generaal van 8 september 2016)
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 7 juli 2015 – Strafzaak tegen Luc Vanderborght, andere partij: Verbond der Vlaamse Tandartsen VZW.
Dient richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlementen de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wet die elke reclame, door wie dan ook, met betrekking tot mond- of tandverzorging, op een absolute manier verbiedt, zoals artikel 1 van de Belgische Wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging?
Is een reclameverbod voor mond- en tandverzorging te beschouwen als een "voorschrift inzake gezondheids- en veiligheidsaspecten van producten" in de zin van artikel 3, lid 3, van richtlijn 2005/29/EG […]?.
Dient richtlijn 2005/29/EG […] in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling waarin gedetailleerd wordt omschreven aan welke vereisten van bescheidenheid een voor het publiek bedoeld uithangbord ·aan de praktijk van een tandarts moet voldoen, zoals artikel 8quinquies Koninklijk Besluit van 1 juni 1934 houdende reglement op de beoefening der tandheelkunde?
Dient richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde Juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wet die elke reclame, door wie dan ook, met betrekking tot mond- of tandverzorging, op een absolute manier verbiedt, inclusief een verbod op commerciële reclame via elektronische weg (website), zoals artikel 1 van de Belgische Wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging?
Hoe dient het begrip "diensten van de informatiemaatschappij", zoals gedefinieerd in artikel 2, sub a), van richtlijn 2000/31/EG met verwijzing naar artikel 1, lid 2, van richtlijn 98/34/EG , zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG, te worden uitgelegd?
Dienen de artikelen 49 en 56 VWEU in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling zoals in het hoofdgeding, waarbij, teneinde de volksgezondheid te beschermen, een volledig reclameverbod voor tandheelkundige verzorging wordt opgelegd?
P.B.2015, C311, blz.30