09/03/17

Naar een fundamentele herijking van het toepassingsgebied van de vennootschapsbelasting en de rechtspersonenbelasting?

Reeds jaren wordt de aflijning van het toepassingsgebied tussen de vennootschapsbelasting en de rechtspersonenbelasting als problematisch ervaren. Deze kritiek treft vooral het alles-of-niets-karakter ervan.

Een rechtspersoon met fiscaal domicilie in België is hetzij voor het geheel onderworpen aan de vennootschapsbelasting, hetzij voor het geheel aan de rechtspersonenbelasting.  Een gemengde (gelijktijdige) toepassing van de rechtspersonenbelasting én de vennootschapsbelasting op één en dezelfde rechtspersoon is thans niet mogelijk. Vooral voor verenigingen zonder winstoogmerk  kan dit problematisch zijn. De volledige onderwerping van een vzw aan de vennootschapsbelasting omdat zij een hoofdactiviteit uitoefent die volgens nijverheids- of handelsmethoden wordt gevoerd, heeft immers voor gevolg dat ook ontvangsten die de vzw behaalt uit ledenbijdragen, giften, subsidies en sponsoring aan de vennootschapsbelasting worden onderworpen. 

Recent is de afbakening van de vennootschaps- en de rechtspersonenbelasting om nog andere redenen problematisch gebleken. Zo is  de vraag gerezen of de criteria voor deze afbakening de toets van het (grondwettelijk) gelijkheidsbeginsel kunnen doorstaan en of zij verenigbaar zijn met de Europeesrechtelijke regels inzake staatssteun. Deze twee vragen treffen vooral bepaalde vormen van economisch overheidsoptreden, die automatisch worden onttrokken aan de vennootschapsbelasting en hierdoor  kunnen genieten van de (doorgaans gunstigere) rechtspersonenbelasting. Zo sluit het art. 180 van het Wetboek Inkomstenbelastingen 1992 met name een aantal rechtspersonen uit van het toepassingsgebied van de vennootschapsbelasting. Dit is het o.m. geval voor bepaalde categorieën van intercommunales,  voor lichamen opgericht voor de exploitatie van de havens in België en voor bepaalde publiekrechtelijke vervoersmaatschappijen.

Inmiddels heeft de Europese Commissie geoordeeld dat dit uitzonderingsregime voor de havenbedrijven kwalificeert als ongeoorloofde staatssteun en heeft zij daartegen de formele onderzoeksprocedure op tegenspraak ingeleid. Volgens de Commissie concurreren de Belgische havens (zowel de zeehavens als de binnenhavens) met andere economische spelers, nl. met andere havens in andere lidstaten en met marktdeelnemers in de logistieke sector. Door de positie van de havens in het internationale handelsverkeer te versterken, kan de betwiste uitsluiting uit de vennootschapsbelasting volgens de Commissie het handelsverkeer binnen de Unie ongunstig beïnvloeden en kan deze de mededinging vervalsen.

De principiële onderwerping van de (meeste) intercommunales aan de vennootschapsbelasting die eind 2014 werd ingevoerd (en in 2015 werd bijgestuurd) is inmiddels ook het voorwerp (geweest) van procedures voor het Grondwettelijk Hof. Zo o.m. is aan het Hof de vraag voorgelegd of hierdoor geen ongerechtvaardigd fiscaal onderscheid wordt gecreëerd  tussen enerzijds economische activiteiten die gemeenten zelf vervullen en die onderworpen zijn aan de rechtspersonenbelasting en, anderzijds (mogelijk dezelfde) economische activiteiten die door een aan de vennootschapsbelasting onderworpen intercommunale worden verricht.

In zijn arrest van 1 december 2016 heeft het Grondwettelijk Hof dit onderscheid als niet discriminerend bestempeld. Ook de uitsluiting van de in artikel 180 WIB 92 genoemde rechtspersonen, zoals de havenbedrijven, uit de vennootschapsbelasting is voor het Hof niet problematisch. Het Grondwettelijk Hof lijkt voor deze openbare economische operatoren een uitzonderingspositie te billijken wanneer zij niet in concurrentie treden met privéondernemingen of wanneer zij vallen onder een bijzonder openbaar belang. 
Het is evenwel zeer de vraag of dit standpunt in het licht van wat de Europese Commissie hierover heeft beslist in het kader van staatssteun, wel gerechtvaardigd is. 

Het voorgaande roept alleszins de vraag op naar de noodzaak om de huidige alles-of-niets-regel bij het afbakenen van het toepassingsgebied van de rechtspersonen- en de vennootschapsbelasting, te herzien en of  de wetgever niet dient te overwegen een gemengde toepassing op één rechtspersoon van vennootschapsbelasting en rechtspersonenbelasting in functie van de werkelijke door hen vervulde (economische) activiteit mogelijk te maken.  Inspiratie voor deze laatste denkpiste kan worden gevonden in Nederland en meer in het bijzonder in de Nederlandse Wet van 4 juni 2015 tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enige andere wetten in verband met de modernisering van de vennootschapsbelastingplicht voor overheidsondernemingen (afgekort: Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen).

Kort samengevat komt de regeling erop neer dat een publiekrechtelijke rechtspersoon  belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting indien en voor zover hij een onderneming drijft, waaronder ook wordt verstaan een uiterlijk daarmee overeenkomende werkzaamheid waarmee in concurrentie wordt getreden met een belastingplichtige ondernemer. Een gevolg van deze nieuwe regeling in Nederland is dat in voorkomend geval ook de Staat en gemeenten in de vennootschapsbelasting als belastingplichtige kunnen kwalificeren.

Een vergelijkbare herijking in België van het toepassingsgebied van de vennootschapsbelasting en de rechtspersonenbelasting zou het mogelijk kunnen maken om beide soorten inkomstenbelastingen naast elkaar te laten bestaan, zonder dat de betrokken (publiekrechtelijke) rechtspersoon vanuit het oogpunt van concurrentievervalsing of ongeoorloofde staatssteun genoodzaakt wordt om door middel van verzelfstandigingsoperaties de aan de vennootschapsbelasting onderworpen  activiteiten juridisch af te zonderen van de aan de rechtspersonenbelasting onderworpen activiteiten.

Voor meer informatie:
Bruno Peeters - Of Counsel (bruno.peeters@tiberghien.com)

dotted_texture