Recent werd het Europees Hof van Justitie via een prejudiciële vraag, gesteld door de Roemeense districtsrechtbank te Oradea, verzocht te oordelen of een natuurlijke persoon die het beroep van advocaat uitoefent, als een consument in de zin van artikel 2, b) van de richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna “Richtlijn Oneerlijke Bedingen”) kan worden aangemerkt, wanneer hij of zij in eigen naam een kredietovereenkomst met een bank sluit, waarin (volgens de vaststellingen van de verwijzende rechter) het doel van de lening niet is vermeld, en waarbij hij of zij in de hoedanigheid van vertegenwoordiger van zijn advocatenkantoor tot zekerheid van het krediet een hypotheek heeft gevestigd op een aan dat kantoor toebehorend onroerend goed (hypothecaire borgstelling door het advocatenkantoor).
Zo werd het Hof van Justitie nog eens de gelegenheid geboden om zich over het begrip “consument” uit te spreken.
Feitelijke context
De feiten die aan de basis liggen van deze zaak zijn de volgende. Dhr. Costea is werkzaam als advocaat en actief in het handelsrecht. Op 4 april 2008 had hij een kredietovereenkomst met Volksbank gesloten. De lening is gedekt door een hypotheek op een onroerend goed dat toebehoort aan Dhr. Costea’s advocatenkantoor „Ovidiu Costea”. Die kredietovereenkomst is door Dhr. Costea ondertekend als kredietnemer en ook als vertegenwoordiger van zijn advocatenkantoor wegens diens hoedanigheid van hypothecaire borg. Op dezelfde dag werd die hypotheek gevestigd bij afzonderlijke notariële akte tussen Volksbank en dat advocatenkantoor, dat bij die handeling was vertegenwoordigd door Dhr. Costea.
De vraag of Dhr. Costea kon gekwalificeerd worden als consument was van belang om te bepalen of het in de kredietovereenkomst voorkomend contractueel beding inzake risicoprovisie als een oneerlijk beding in het kader van de Richtlijn Oneerlijke Bedingen kon worden beschouwd, zodat de nietigheid van het beding kon worden vastgesteld en de bank tot terugbetaling van de betaalde provisie kon worden verplicht.
Op 24 mei 2013 heeft Costea bij de Judecătoria Oradea (districtsrechtbank te Oradea) een verzoek ingediend tot vaststelling van het oneerlijke karakter van dit beding. De districtsrechtbank stelde het Hof van Justitie vervolgens de prejudiciële vraag.
Handelen buiten professionele activiteit
In het arrest van 3 september 2015 (Zaak C-110/14 Horatiu Ovidiu Costea V. SC Volksbank România SA) brengt het Hof van Justitie in herinnering dat de toepassing van de voormelde richtlijn op overeenkomsten wordt bepaald aan de hand van de hoedanigheid van de contractspartijen, naargelang zij al dan niet in de uitoefening van hun beroep of bedrijf handelen. Daarbij is het niet uitgesloten dat eenzelfde persoon bij bepaalde verrichtingen als consument en bij andere verrichtingen als verkoper kan handelen.
Het Hof van Justitie geeft aan dat dit criterium strookt met de gedachte waarop het beschermingsstelsel van deze richtlijn berust, namelijk dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt, wat ertoe leidt dat hij of zij met de door de verkoper tevoren opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen.
Enkel hoofdovereenkomst is relevant
Het gegeven dat de schuldvordering uit de kredietovereenkomst werd gedekt door een door het advocatenkantoor verstrekte zekerheid op goederen die bestemd zijn voor de uitoefening van de beroepsactiviteit van de advocaat, zoals een onroerend goed dat toebehoort aan het advocatenkantoor, heeft volgens het Hof van Justitie geen invloed op de kwalificatie van de hoedanigheid van de betrokken partij bij de kredietovereenkomst en is derhalve irrelevant.
Het Hof van Justitie is met andere woorden van oordeel dat in dit geval enkel gekeken moet worden naar de hoedanigheid van de persoon die de hoofdovereenkomst heeft gesloten en niet naar de hoedanigheid van de persoon bij de ondergeschikte overeenkomst (i.e. de hypothecaire borg).
De advocaat zwakkere partij?
Het Hof van Justitie geeft aan dat hoewel er in de relatie tussen advocaten en cliënten-consumenten een onevenwicht kan bestaan, met name omdat de mate waarin die contractpartijen over informatie beschikken verschillend is, dit onevenwicht de mogelijkheid niet uitsluit om een advocaat als “consument” in de zin van de Richtlijn Oneerlijke Bedingen aan te merken wanneer die advocaat handelt voor doeleinden die buiten zijn of haar bedrijfs‑ of beroepsactiviteit vallen.
Een advocaat die in het kader van zijn of haar beroepsactiviteit met een natuurlijke persoon of rechtspersoon een overeenkomst sluit die, omdat zij geen betrekking heeft op de activiteit van zijn of haar kantoor, geen verband houdt met de uitoefening van het beroep van advocaat, kan zich tegenover die persoon volgens het Hof van Justitie ook in een “zwakke positie” bevinden: “Ook al moet een advocaat worden geacht over verregaande technische bekwaamheden te beschikken (zie arrest Šiba, C‑537/13, EU:C:2015:14, punt 23), in een dergelijk geval rechtvaardigt dat niet de veronderstelling dat hij geen zwakke partij is tegenover een verkoper. Zoals in punt 18 van dit arrest in herinnering is gebracht, heeft de zwakke positie van de consument tegenover de verkoper, die het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 tracht te verhelpen, immers zowel betrekking op het informatieniveau van de consument als op zijn onderhandelingspositie tegenover door de verkoper tevoren opgestelde voorwaarden op de inhoud waarvan die consument geen invloed kan uitoefenen.”
In casu werd in de uitspraak van de districtsrechtbank vastgesteld dat in de betrokken kredietovereenkomst niet wordt vermeld voor welke doeleinden de betrokken lening is toegekend. De Roemeense regering en de Europese Commissie merkten voor het Hof van Justitie op dat in die overeenkomst wel wordt aangegeven dat de lening is verstrekt “ter dekking van gewone persoonlijke onkosten” van Dhr. Costea. Het Hof van Justitie spreekt zich hier niet verder over uit en geeft desbetreffend aan dat het niet aan het Hof, maar aan de nationale rechter toekomt om de aan het geding ten grondslag liggende feiten vast te stellen en daaruit de conclusies te trekken voor de door hem te geven beslissing.
Het Hof van Justitie komt zo tot het besluit dat artikel 2, onder b), van Richtlijn Oneerlijke Bedingen aldus moet worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon die het beroep van advocaat uitoefent en met een bank een kredietovereenkomst sluit waarin het doel van de lening niet is vermeld, als een “consument” in de zin van die bepaling kan worden aangemerkt wanneer die overeenkomst geen verband houdt met de beroepsactiviteit van die advocaat.
Een verruiming van het consumentenbegrip?
Op zich is het arrest niet vernieuwend. Met het besproken arrest blijft het Hof van Justitie het handelen voor doeleinden buiten een professionele activiteit als algemeen criterium hanteren voor de kwalificatie als consument. Dat is logisch in het licht van de definitie van de consument in art. 2,b) van de Richtlijn Oneerlijke Bedingen als “iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit vallen”.
Vraag is of dit criterium, in het licht van de ratio van de bescherming, wel gepast blijft. Indien het de bedoeling is bescherming te verlenen aan de partij die zich in een zwakkere positie bevindt wegens een informatieasymmetrie of diens onderhandelingspositie, zouden de criteria voor het verlenen van deze bescherming dan niet, ongeacht of er al dan niet wordt gehandeld in het kader van een professionele activiteit, het bestaan van de informatieasymmetrie en de onderhandelingspositie moeten zijn?
Er is immers vast te stellen dat in verschillende gevallen de natuurlijke persoon, of zelfs de rechtspersoon, die in het kader van diens professionele activiteit handelingen stelt, waarvoor consumenten bijzonder bescherming genieten, eveneens hetzij “zwak” zijn als gevolg van diens economisch zwakkere positie, hetzij “onwetend” zijn omdat diens professionele activiteit (en derhalve diens technische kennis) niet deze is waarop de transactie betrekking heeft waardoor er sprake is van een informatieasymmetrie (bijv. de dokter die een auto of pc koopt om te gebruiken voor zijn praktijk) kan zijn.
In dergelijke gevallen verdient deze persoon, net zoals de consument bescherming.
Tegelijkertijd zou kunnen worden geargumenteerd dat een advocaat ook buiten zijn/haar professionele activiteit een geïnformeerd persoon blijft, althans wat de juridische aspecten betreft van de handelingen die hij / zij stelt, die binnen zijn expertise vallen en dus dat hij/zij, indien de onderhandelingspositie gelijk is, geen bescherming behoeft. Er kan immers bezwaarlijk worden gesteld dat hij/zij plots deze kennis niet meer heeft in de privé sfeer.
Door het criterium van de informatie- of onderhandelingassymetrie te gebruiken zouden onder andere KMO’s, afhankelijk van de feitelijke context, eveneens van de bescherming kunnen genieten voor die gevallen waar zij “onwetend” zijn, dan wel een zwakke onderhandelingspositie hebben. Dit zou gecombineerd kunnen worden met het uitgangspunt dat iemand die handelt voor doeleinden die buiten zijn / haar bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen de bescherming geniet tenzij ondubbelzinnig vaststaat dat er in zijn /haar hoofde gelet op de concrete situatie geen sprake is van een informatie- of onderhandelingassymetrie. Aldus zou minstens voor de onrechtmatige bedingen een zeker evenwicht gegarandeerd (hersteld?) kunnen worden.
Tijd voor (reflectie over de) aanpassing van de regelgeving dus.