Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat onder de werkingssfeer van de Insolventieverordening niet alleen situaties vallen die verband houden met twee of meer lidstaten; een dergelijke algemene en absolute voorwaarde voor de toepassing van de Insolventieverordening zou de doelstelling hiervan immers voorbij schieten en een efficiënte en doeltreffende afwikkeling van insolventieprocedures in het gedrang brengen. Het COMI-criterium dient als een normaal en voorzienbaar criterium voor een verweerder uit een derde land beschouwd te worden wanneer deze samen met de schuldenaar aan een handeling deelneemt die nietig verklaard zou kunnen worden onder een insolventieprocedure.
Het arrest van het Hof van Justitie van 16 januari 2014 kwam er naar aanleiding van volgende feiten: de curator aangesteld in het kader van een in Duitsland geopende insolventieprocedure stelde via een actio pauliana een vordering in voor de Duitse rechter tegen een verweerder wonende in Zwitserland. Deze vordering werd echter in eerste aanleg en in hoger beroep onontvankelijk verklaard op grond van het feit dat de Duitse rechter geen internationale bevoegdheid zou hebben. De curator liet het hier niet bij en trok naar het Bundesgerichtshof. Deze stelde volgende prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie: “Zijn de rechters van een lidstaat op het grondgebied waar de insolventieprocedure betreffende het vermogen van de schuldenaar is geopend, bevoegd om kennis te nemen van een faillissementspauliana die gericht is tegen een verweerder die zijn woonplaats of statutaire zetel niet in een lidstaat heeft?” Vereist de Insolventieverordening met andere woorden dat voor de toepassing van een actio pauliana eiser én verweerder beiden hun woonplaats of statutaire zetel in een lidstaat hebben?
Het Hof stelt in deze duidelijk dat er geenszins een algemene regel kan afgeleid worden uit het feit dat verschillende bepalingen van de Insolventieverordening slechts van toepassing zijn indien er sprake is van elementen die verband houden met het grondgebied of de rechtsorde van minstens twee lidstaten. Een dergelijke algemene en absolute voorwaarde volgt niet uit de bewoordingen van de Insolventieverordening en druist eveneens in tegen verschillende andere bepalingen hiervan. De doelstellingen van de Insolventieverordening pleiten evenmin voor een enge uitlegging van de werkingssfeer van de Insolventieverordening.
Het Hof stelt voorts dat het bepalen van de bevoegde rechter niet kan worden uitgesteld tot het tijdstip waarop niet alleen het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar (COMI), maar ook de locaties van de verschillende aspecten van de procedure, zoals de woonplaats van een eventuele verweerder in een bijkomende procedure, bekend zijn. Wachten tot al deze gegevens bekend zijn, zou de doelstelling van een meer efficiënte en doeltreffende afwikkeling van insolventieprocedures met grensoverschrijdende gevolgen immers in gevaar brengen.
In casu stelt het Hof dat voor de rechtspositie van de verweerder, die in Zwitserland gevestigd is en in het kader van een actio pauliana wordt vervolgd, het COMI-criterium een normaal en voorzienbaar criterium is, waarmee deze aldus rekening kan houden wanneer hij samen met de schuldenaar deelneemt aan een handeling die in het kader van een insolventieprocedure nietig kan worden verklaard. Bovendien wordt de toepassing van de Insolventieverordening niet uitgesloten doordat de rechters van een derde land, in casu Zwitserland, niet gehouden zijn om een door een bevoegde rechter binnen de Unie genomen beslissing te erkennen of ten uitvoer te leggen.