Hieronder vindt u een selectie van nieuwe prejudiciële vragen over het consumentenrecht uit 2023.
Zaak C-510/23 Trenitalia - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 8 augustus 2023
Prejudiciële vraagMoet artikel 11 van richtlijn 2005/29/EG („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), gelezen in het licht van de beginselen van consumentenbescherming en doeltreffendheid van bestuurshandelingen, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als die welke voortvloeit uit de toepassing van artikel 14 van wet nr. 689 van 24 november 1981 – zoals uitgelegd in de recente rechtspraak –, op grond waarvan de Autorità garante della concorrenza e del mercato (Italiaanse mededingings- en marktautoriteit) verplicht is om het onderzoek tot vaststelling van een oneerlijke handelspraktijk in te stellen binnen een vervaltermijn van negentig dagen, die begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de Autorità kennis heeft van de wezenlijke elementen van de inbreuk, die mogelijkerwijs reeds bij de eerste melding van de inbreuk beschikbaar zijn?
Zaak C-351/23 GR REAL - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský súd v Prešove (Slowakije) op 6 juni 2023 – GR REAL s. r. o. / PO en RT
Prejudiciële vragen
Zijn artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten van toepassing op een procedure als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die is ingeleid door een persoon (winnende bieder) aan wie de eigendom van een onroerend goed is toegekend in het kader van een openbare verkoop en die tegelijkertijd betrekking heeft op een door een consument ingestelde reconventionele vordering tot herstel van de toestand voorafgaand aan die toekenning, wanneer de consument in de periode voorafgaand aan de buitengerechtelijke openbare verkoop rechtsmiddelen heeft aangewend die ertoe strekken de tenuitvoerlegging van een zakelijk zekerheidsrecht te staken doordat hij de rechter om toepassing van een voorlopige maatregel heeft verzocht, en deze consument de personen die aan de openbare verkoop hebben deelgenomen er voorafgaand aan die verkoop tevens van in kennis heeft gesteld dat er een gerechtelijke procedure tot staking van de tenuitvoerlegging van dat zekerheidsrecht door middel van vrijwillige openbare verkoop aanhangig is, maar de openbare verkoop ondanks die gerechtelijke procedure toch heeft plaatsgevonden?
Moet richtlijn 93/13/EEG aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die in het kader van de tenuitvoerlegging van een zakelijk zekerheidsrecht door een ondernemer die zich bezighoudt met het houden van particuliere openbare verkopen (hierna: „organisator van de openbare verkoop”) ten aanzien van een onroerend goed van een consument en ter voldoening van de schuldvordering van een bank uit hoofde van een consumentenkredietovereenkomst
1. de consument niet in staat stelt om met het oog op de verdaging van de betreffende openbare verkoop op doeltreffende wijze jegens de organisator van de openbare verkoop aan te voeren dat de contractuele bedingen krachtens welke de schuldvordering van de bank geldend moet worden gemaakt oneerlijk zijn, ook al berust die schuldvordering wel degelijk op oneerlijke contractuele bedingen, namelijk op een contractueel beding inzake vervroegde opeisbaarheid,
2. de consument niet in staat stelt om de openbare verkoop van het door hem bewoonde onroerend goed te voorkomen, ook al heeft hij de organisator van de openbare verkoop en de bij de openbare verkoop aanwezige personen ervan in kennis gesteld dat er een gerechtelijke procedure in kort geding tot oplegging van de verplichting tot het staken van die verkoop aanhangig is, hoewel de rechter nog niet definitief op het daartoe ingediende verzoek heeft beslist, in een situatie waarin de toepassing van een voorlopige maatregel voor de consument de enige mogelijkheid vormt om voorlopige rechterlijke bescherming tegen de openbare verkoop van een onroerend goed uit hoofde van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen te verkrijgen,
3. de consument in de omstandigheden als bedoeld in de vorige punten niet in staat stelt om de uit de omzetting van richtlijn 93/13/EEG voortvloeiende rechten ten volle uit te oefenen en de doelstellingen van deze richtlijn te verwezenlijken, aangezien de onderzochte wettelijke regeling de mogelijkheid tot het inroepen van de nietigheid van een openbare verkoop beperkt tot slechts drie gronden, namelijk:
a. de nietigheid van de overeenkomst tot vestiging van een zakelijk zekerheidsrecht,
b. de niet-nakoming van de zákon č. 527/2002 Z.z. o dobrovoľných dražbách (wet nr. 527/2002 inzake vrijwillige openbare verkoop),
c. de vaststelling dat er een strafbaar feit is gepleegd?
Moet richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne aldus worden uitgelegd dat de tenuitvoerlegging van een zakelijk zekerheidsrecht krachtens een oneerlijk contractueel beding inzake de vervroegde opeisbaarheid van een schuldvordering uit hoofde van een consumentenkredietovereenkomst en bijgevolg krachtens de onjuiste vaststelling van het bedrag van de uitstaande schuld een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van deze richtlijn en met name een agressieve handelspraktijk in de zin van de artikelen 8 en 9 van deze richtlijn kan vormen en dat de aansprakelijkheid van de bank en de doelstellingen van richtlijn 2005/29/EG niet alleen betrekking hebben op de banken maar ook gelden voor een onderneming die zich bezighoudt met het houden van openbare verkopen en die een aan een bank toegekend zakelijk zekerheidsrecht ten uitvoer legt?
Zaak C-178/23 ERB New Europe Funding II - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Specializat Mureş (Roemenië) op 21 maart 2023 – ERB New Europe Funding II / YI
Prejudiciële vraag
Houdt de toepassing van de bepalingen van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/131 , in het licht van met name de drieëntwintigste overweging van deze richtlijn en van het doeltreffendheidsbeginsel, in dat deze bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet uitsluiten dat twijfels over het oneerlijke karakter van bedingen in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument door een nationale rechter kunnen worden beoordeeld, ook wanneer die twijfels eerder door een andere nationale rechter zijn beoordeeld in het kader van een gerechtelijke procedure in eerste aanleg die is ingeleid door de consument die niet aanwezig was bij de betreffende terechtzitting en niet behoorlijk is bijgestaan of vertegenwoordigd door een advocaat, en die twijfels zijn afgewezen bij een rechterlijke beslissing waartegen de consument niet is opgekomen – welke beslissing derhalve volgens het nationale procesrecht gezag van gewijsde (res judicata) heeft gekregen – indien het op basis van de bijzonderheden van het geding redelijkerwijs aannemelijk is dat die consument heeft afgezien van het instellen van een rechtsmiddel in het kader van de bovengenoemde procedure in eerste aanleg omdat hij over beperkte kennis of informatie beschikte?
Zaak C-330/23, Aldi Süd - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Düsseldorf (Duitsland) op 25 mei 2023 – Verbraucherzentrale Baden-Württemberg e.V. / Aldi Süd Dienstleistungs-SE & Co. OHG
Prejudiciële vragen
Moet artikel 6 bis, leden 1 en 2, van de prijsaanduidingsrichtlijn aldus worden uitgelegd dat een in een aankondiging van een prijsvermindering genoemd percentage uitsluitend betrekking kan hebben op de vorige prijs in de zin van artikel 6 bis, lid 2, van de prijsaanduidingsrichtlijn?
Moet artikel 6 bis, leden 1 en 2, van de prijsaanduidingsrichtlijn aldus worden uitgelegd dat reclameboodschappen die bedoeld zijn om de lage prijs van een aanbieding te benadrukken (zoals de aanduiding van de prijs als „prijs-highlight”), wanneer zij worden gebruikt in een aankondiging van een prijsvermindering, betrekking moeten hebben op de vorige prijs in de zin van artikel 6 bis, lid 2, van de prijsaanduidingsrichtlijn?
Zaak C-157/23 Ford Italia - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 13 maart 2023
Prejudiciële vraag
Is een uitlegging volgens welke de aansprakelijkheid van de producent wordt uitgebreid tot de leverancier, zelfs indien de leverancier zijn naam, merk of ander onderscheidingsteken feitelijk niet op het goed heeft aangebracht, louter op grond dat de leverancier een naam, merk of ander onderscheidingsteken heeft die of dat geheel of gedeeltelijk overeenstemt met de naam, het merk of een onderscheidingsteken van de producent, verenigbaar met artikel 3 [, lid 1] van richtlijn 85/374/EEG („Richtlijn Productaansprakelijkheid”), en zo niet, waarom?
Zaak C-88/23, Parfümerie Akzente - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Svea Hovrätt, Patent- och marknadsöverdomstol (Zweden) op 15 februari 2023 – Parfümerie Akzente GmbH / KTF Organisation AB
Prejudiciële vragen
Dient artikel 3, lid 2, van richtlijn 2000/31/EG, gezien het recht van de Unie in het algemeen en de doeltreffende uitvoering ervan, aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke nationale regels, met inbegrip van nationale regels die uitvoering geven aan richtlijn 2005/29/EG, geen toepassing vinden binnen het gecoördineerde gebied indien de dienstverlener gevestigd is in en diensten van de informatiemaatschappij verstrekt vanuit een andere lidstaat, en indien niet is voldaan aan de voorwaarden om een uitzondering toe te passen overeenkomstig de desbetreffende nationale regels ter uitvoering van artikel 3, lid 4, [van richtlijn 2000/31/EG]?
Omvat het gecoördineerde gebied in de zin van richtlijn 2000/31/EG de reclame op de website van de verkoper voor en de onlineverkoop van een product waarvan wordt beweerd dat de etikettering ervan in strijd is met de vereisten die voor de goederen als zodanig gelden in de lidstaat van de consument die het product aanschaft?
Indien het antwoord op de tweede vraag bevestigend luidt, zijn dergelijke vereisten die gelden voor de levering en de producten als zodanig, overeenkomstig artikel 2, onder h), ii), van richtlijn 2000/31/EG eveneens uitgesloten van het gecoördineerde gebied, waar de levering van de goederen zelf een noodzakelijk onderdeel vormt van de onlinereclame en -verkoop, of wordt de levering van de goederen zelf geacht een nevenaspect te vormen van de onlinereclame en -verkoop, waarmee het onlosmakelijk is verbonden?
Welk gewicht heeft, in het licht van de tweede en de derde vraag, het feit dat de vereisten die gelden voor de goederen als zodanig voortvloeien uit nationale bepalingen die sectorspecifieke EU-wetgeving uitvoeren en aanvullen, met inbegrip van artikel 8, lid 2, van richtlijn 75/324/EEG en artikel 19, lid 5, van verordening (EG) nr. 1223/2009 , en die inhouden dat de vereisten die gelden voor de goederen moeten worden nageleefd om de goederen in de betrokken lidstaat op de markt te kunnen brengen of aan eindverbruikers te kunnen leveren?
Peter Wytinck
Nathalie De Weerdt
Lucie Thébault