U vindt hieronder een selectie van nieuwe/hangende prejudiciële vragen, inclusief hyperlinks naar de site van het Hof van Justitie.
Zaak C-371/20 Peek & Cloppenburg
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 7 augustus 2020
Prejudiciële vragen
Is er slechts sprake van de „betaling” voor reclame in de zin van punt 11 van bijlage I bij richtlijn 2005/29/EG wanneer een tegenprestatie in geld wordt verricht voor het gebruik van redactionele inhoud in media om reclame te maken, of strekt het begrip „betaling” zich uit tot elke vorm van tegenprestatie, zonder dat van belang is of deze bestaat in geld, goederen of diensten of overige vermogensbestanddelen?
Onderstelt punt 11 van bijlage I bij richtlijn 2005/29/EG dat de handelaar het mediabedrijf het op geld waardeerbare voordeel als tegenprestatie voor het gebruik van redactionele inhoud verschaft en, indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet ook worden aangenomen dat er sprake is van een dergelijke tegenprestatie in een geval waarin het mediabedrijf verslag doet van een samen met een handelaar georganiseerde publiciteitsactie, wanneer de handelaar het mediabedrijf voor het verslag beeldrechten ter beschikking heeft gesteld, beide ondernemingen in de kosten en lasten van de publiciteitsactie hebben deelgenomen en de publiciteitsactie dient ter bevordering van de verkoop van de producten van beide ondernemingen?
PB.2020, C348, p.9
Zaak C-143/20 A/0
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie (Polen) op 24 maart 2020
Prejudiciële vragen
Moeten artikel 185, lid 3, onder i), van richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) en artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering , gelezen in samenhang met bijlage III, onder A, punt a.12 daarbij, aldus worden uitgelegd dat bij de afsluiting van een unit-linked levensverzekering (beleggingsverzekering) waarbij de onderliggende activa derivaten zijn (of gestructureerde financiële instrumenten waarin derivaten zijn verwerkt), de verzekeraar respectievelijk de verzekeringnemer (die een dergelijke verzekering aanbiedt, het verzekeringsproduct op de markt brengt of de verzekering „verkoopt”) verplicht is de verzekerde consument gegevens te verstrekken over de aard, het specifieke type of de kenmerken (Engels: „indication of the nature”, Duits: „Angabe der Art”, Frans: „indications sur la nature”) van het onderliggende instrument (het derivaat of het gestructureerde financiële instrument waarin een derivaat is verwerkt), of dat het volstaat alleen het type van de onderliggende activa aan te geven, zonder de kenmerken van dat instrument te vermelden?
Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de verzekeraar respectievelijk de verzekeringnemer [die een dergelijke verzekering aanbiedt, het verzekeringsproduct op de markt brengt of de unit-linked verzekering (beleggingsverzekering) „verkoopt”] verplicht is de consument gegevens te verstrekken over de aard, het specifieke type of de kenmerken van het onderliggende instrument (het derivaat of het gestructureerde financiële instrument waarin een derivaat is verwerkt), moeten artikel 185, lid 3, onder i), van richtlijn 2009/138/EG en artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG, gelezen in samenhang met bijlage III, onder A., punt a.12. daarbij, dan aldus worden uitgelegd dat de aan de verzekerde consument verstrekte gegevens over de aard, het specifieke type of de kenmerken van het onderliggende instrument (het derivaat of het gestructureerde financiële instrument waarin een derivaat is verwerkt) dezelfde informatie moeten bevatten als die welke vereist is krachtens artikel 19, lid 3, van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad en artikel 24, lid 4, van richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van richtlijn 2002/92/EG en richtlijn 2011/61/EU , dat wil zeggen passende informatie over de derivaten en voorgestelde beleggingsstrategieën, waaronder passende toelichting en waarschuwingen over de risico’s die zijn verbonden aan beleggingen in deze instrumenten of aan bepaalde beleggingsstrategieën, met name informatie over de door de verzekeraar of berekeningsagent gehanteerde methode voor de waardering van het onderliggende instrument gedurende de looptijd van de verzekeringsdekking en informatie over het risico in verband met het derivaat en de emittent ervan, met inbegrip van informatie over de mogelijke toekomstige verandering in waarde van het derivaat, de specifieke factoren die bepalend zijn voor dergelijke veranderingen en de mate waarin deze van invloed zijn op de waarde?
Moet artikel 185, lid 4, van richtlijn 2009/138/EG aldus worden uitgelegd dat, in het geval van een unit-linked levensverzekering of een unit-linked verzekering bij leven (beleggingsverzekering) waarbij het onderliggende activum een derivaat is (of een gestructureerd financieel instrument waarin een derivaat is verwerkt), de verzekeraar respectievelijk de verzekeringnemer (die een dergelijke verzekering aanbiedt, het verzekeringsproduct op de markt brengt of de verzekering „verkoopt”) verplicht is de verzekerde consument dezelfde informatie te verstrekken als die welke vereist is krachtens artikel 19, lid 3, van richtlijn 2004/39/EG en artikel 24, lid 4, van richtlijn 2014/65/EU, dat wil zeggen passende informatie over de derivaten en voorgestelde beleggingsstrategieën, waaronder passende toelichting en waarschuwingen over de risico’s die zijn verbonden aan beleggingen in deze instrumenten of aan bepaalde beleggingsstrategieën, met name informatie over de door de verzekeraar of berekeningsagent gehanteerde methode voor de waardering van het onderliggende instrument gedurende de looptijd van de verzekeringsdekking en informatie over het risico waarmee het derivaat gepaard gaat en dat verband houdt met de emittent ervan, met inbegrip van informatie over de mogelijke toekomstige verandering in waarde van het derivaat, de specifieke factoren die bepalend zijn voor dergelijke veranderingen en de mate waarin deze van invloed zijn op de waarde?
Is er, in het geval dat de tweede of de derde vraag (of beide vragen) bevestigend worden beantwoord en in het geval dat een verzekeraar of verzekeringnemer die aan een consument een unit-linked levensverzekering (beleggingsverzekering) aanbiedt, verzuimt deze consument de vereiste informatie (als bedoeld in de tweede en de derde vraag) te verstrekken, sprake van een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) of vormt een dergelijk verzuim een misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 7 van deze richtlijn?
Is er, in het geval dat zowel de tweede als de derde vraag ontkennend worden beantwoord, sprake van een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken wanneer de verzekeraar respectievelijk de verzekeringnemer (die een dergelijke verzekering aanbiedt, het verzekeringsproduct op de markt brengt of de unit-linked levensverzekering (beleggingsverzekering) „verkoopt”), verzuimt de consument duidelijk in kennis te stellen van het feit dat de geldmiddelen van het beleggingsfonds (beleggingsverzekering) worden belegd in derivaten (of gestructureerde producten waarin derivaten zijn verwerkt), of vormt een dergelijk verzuim een misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 7 van deze richtlijn?
Is er, in het geval dat zowel de tweede als de derde vraag ontkennend worden beantwoord, sprake van een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken wanneer een verzekeraar respectievelijk een verzekeringnemer die een unit-linked levensverzekering (beleggingsverzekering) aanbiedt, verzuimt de consument een gedetailleerde toelichting te geven over de precieze kenmerken van het instrument waarin de geldmiddelen van het beleggingsfonds (beleggingsverzekering) worden belegd, met inbegrip van informatie over de beginselen van de werking van een dergelijk instrument, indien dit een derivaat is (of een gestructureerd financieel instrument waarin een derivaat is verwerkt), of vormt een dergelijk verzuim een misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 7 van deze richtlijn?
PB.2020, C209, p.15
Zaak C-102/20 StWL Städtische Werke Lauf a.d. Pegnitz
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Bundesgerichtshof (Duitsland) op 26 Februari 2020
Prejudiciële vraag
Is slechts dan sprake van individuele reclame die voldoet aan de criteria van „aandringen” in de zin van punt 26, eerste volzin, van bijlage I bij richtlijn 2005/29/EG wanneer het contact met de gebruiker tot stand wordt gebracht via een medium dat gewoonlijk voor individuele communicatie tussen een afzender en een ontvanger wordt gebruikt, of is het voldoende dat – zoals in het geval van de reclame die in het hoofdgeding aan de orde is – het kenmerk van de individualiteit erin bestaat dat de reclame in de inbox van een privé e-mailaccount wordt getoond en dus in een deel van de account waarin de gebruiker berichten verwacht die individueel aan hem zijn geadresseerd?
PB.2020, C209, p.7
Zaak C-65/20 KRONE-Verlag
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 7 februari 2020
Prejudiciële vraag
Moet artikel 2 van richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken, gelezen in samenhang met de artikelen 1 tot en met 6 van deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat ook een stoffelijk exemplaar van een dagblad, dat een vaktechnisch onjuiste gezondheidstip bevat waarvan het opvolgen schade aan de gezondheid veroorzaakt, als (gebrekkig) product moet worden aangemerkt?
PB.2020, C209, p.4
Zaak C-922/19 Stichting Waternet
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 17 december 2019
Prejudiciële vragen
Moeten art. 9 Richtlijn 97/7/EG koop op afstand en art. 27 Richtlijn 2011/83/EU consumentenrechten, in verbinding met art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, aldus worden uitgelegd dat sprake is van een ongevraagde levering van drinkwater in de zin van deze bepalingen, indien de handelspraktijk van het drinkwaterbedrijf in het volgende bestaat:
(i) het drinkwaterbedrijf is op grond van de wet (a) binnen het hem toegewezen distributiegebied exclusief bevoegd en verplicht tot levering van drinkwater door middel van leidingen, en (b) verplicht om degene die daarom verzoekt een aanbod te doen tot aansluiting op de openbare drinkwatervoorziening en om een aanbod te doen tot levering van drinkwater;
(ii) het drinkwaterbedrijf handhaaft de aansluiting van de woning van de consument op de openbare drinkwatervoorziening zoals die bestond voordat de consument de woning betrok, waardoor er druk op de waterleidingen in de woning van de consument staat, en waardoor de consument na het verrichten van een actieve en bewuste handeling – bestaande in het opendraaien van de kraan of een daaraan gelijk te stellen handeling – desgewenst drinkwater kan afnemen, ook nadat de consument kenbaar heeft gemaakt dat hij geen overeenkomst tot levering van drinkwater wenst aan te gaan; en
(iii) het drinkwaterbedrijf brengt kosten in rekening voor zover de consument door het verrichten van een actieve en bewuste handeling daadwerkelijk drinkwater heeft afgenomen, waarbij de gehanteerde tarieven kostendekkend, transparant en niet discriminerend zijn en daarop door de overheid wordt toegezien?
Staan art. 9 richtlijn koop op afstand en art. 27 richtlijn consumentenrechten, in verbinding met art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de Richtlijn 2005/29/EG oneerlijke handelspraktijken, eraan in de weg dat wordt aangenomen dat tussen het drinkwaterbedrijf en de consument een overeenkomst tot levering van drinkwater tot stand komt, indien (i) de consument, evenals de gemiddelde consument in Nederland, weet dat aan de levering van drinkwater kosten zijn verbonden, (ii) de consument niettemin gedurende een lange periode structureel drinkwater verbruikt, (iii) de consument, ook nadat hij van het drinkwaterbedrijf een welkombrief, facturen en aanmaningen heeft ontvangen, zijn waterverbruik voortzet, en (iv) de consument, nadat een rechterlijke machtiging is verleend om de drinkwateraansluiting van de woning af te sluiten, laat weten dat hij wel degelijk een overeenkomst met het drinkwaterbedrijf wenst?
PB.2020, C103, p.10
Zaak C-529/19 Möbel Kraft
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Potsdam (Duitsland) op 11 juli 2019
Prejudiciële vraag
Is het herroepingsrecht ook op grond van artikel 16, onder c), van de consumentenrichtlijn (richtlijn 2011/83/EU) uitgesloten wanneer de goederen volgens de specificaties van de klant worden vervaardigd, maar de verkoper nog niet met de productie is begonnen en de verkoper zelf de goederen bij de klant zou hebben aangepast in plaats van dit door derden te laten doen? Is het antwoord afhankelijk van de vraag of het mogelijk was om de goederen terug te brengen in de staat waarin zij zich vóór de individualisering bevonden, mits geringe demontagekosten ter hoogte van ongeveer 5 % van de waarde van de goederen?
PB.2019, C348, p.6
Zaak C-13/19 Ibercaja Banco
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Zaragoza (Spanje) op 9 januari 2019
Prejudiciële vragen
Kan de wijziging van het bodemrentebeding zoals opgenomen in de overeenkomst en zoals beschreven in de feiten, gelet op artikel 3 van richtlijn 93/13 worden aangemerkt als een algemene voorwaarde?
Kan, onder dezelfde omstandigheden, de afstand van het recht om een rechtsvordering in te stellen tegen de bank worden aangemerkt als een algemene voorwaarde; met andere woorden, kan een door de verkoper-aanbieder opgestelde voorwaarde van algemene aard ten aanzien waarvan niet blijkt dat hierover aan de consument-wederpartij inhoudelijk uitleg is gegeven, worden aangemerkt als een algemene voorwaarde?
Is, onder die omstandigheden, wanneer de genoemde algemene voorwaarde belangrijke gevolgen heeft voor de consument, voldaan aan de vereisten in de artikelen 3 en 4 van richtlijn 93/13 op het gebied van duidelijkheid, transparantie, werkelijke begrijpelijkheid van de financiële last, precontractuele informatie en afzonderlijke onderhandeling?
Moet het vereiste van precontractuele informatie ten behoeve van de vaststelling van de oneerlijkheid van een beding van een overeenkomst (artikelen 4 en 5 van richtlijn [93/13]) even sterk of zelfs sterker zijn wanneer een overeenkomst wordt gesloten voor de matiging van een voorwaarde die naar verwachting nietig is (concrete financiële gevolgen van de matiging, vermelding van de desbetreffende rechtspraak en waarschuwing voor de concrete gevolgen ervan, enz.)?
Volstaat een door de consument met de hand geschreven kopie van het document waarin de matiging van het mogelijk nietige beding wordt bevestigd, om te voldoen aan de vereisten inzake precontractuele informatie en duidelijkheid die zijn vastgesteld in de artikelen 4 en 5 van richtlijn [93/13], teneinde een naar verwachting nietig beding te matigen?
Is het feit dat de financiële instelling het initiatief nam voor de matiging of de schikking en niet toestond dat het document mee naar huis werd genomen, tenzij de consument het al had ondertekend, van bijzonder belang bij de beoordeling van de mogelijke oneerlijkheid van het matigingsbeding (artikelen 4 en 5 van richtlijn [93/13])?
Kan een beding dat naar verwachting nietig is omdat het oneerlijk is, worden gematigd (beginsel van onverbindendheid)?
Kan de consument wat een beding betreft dat naar verwachting nietig is omdat het jegens de consument oneerlijk is, afstand doen van het recht om een rechtsvordering in te stellen (artikel 3 van richtlijn [93/13] in samenhang met de bijlage bij richtlijn 93/13, punt 1, onder q), en het beginsel van onverbindendheid van artikel 6 van de richtlijn)?
Zo ja, moet het vereiste inzake precontractuele informatie even sterk of sterker zijn dan het vereiste bij het sluiten van de oorspronkelijke overeenkomst?
Is het zo dat het beding betreffende de afstand van het recht om een rechtsvordering in te stellen, gelet op het vereiste inzake precontractuele informatie (artikelen 4 en 5 van richtlijn [93/13]), niet kan worden behandeld als een ondergeschikt en aanvullend document (artikelen 3, 4 en 5 van richtlijn [93/13])?
Gaan de geldigheid van de matiging van bedingen die naar verwachting nietig zijn en de afstand van het recht om een vordering tot nietigverklaring van die bedingen en ongedaanmaking van de gevolgen ervan in te stellen in tegen de afschrikkende werking jegens de handelaar-aanbieder (artikel 7 van richtlijn [93/13] en arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15)?
Kan een beding van een overeenkomst dat in overeenstemming met de artikelen 3 en 4 van richtlijn 93/13 naar verwachting nietig is omdat het oneerlijk is, de consument binden op wie dat beding van toepassing is, wanneer de financiële instelling, na het sluiten van de overeenkomst waarin dat beding is opgenomen, afspraken maakt met de cliënt die behelzen dat de handelaar het oneerlijke beding niet zal toepassen in ruil voor een andere prestatie van de consument? Dit wil zeggen, via de met de consument gemaakte afspraken wordt uitvoering gegeven aan het nietige beding door het te vervangen door een voor de consument gunstiger beding. Kan een dergelijk akkoord strijdigheid opleveren met artikel 6, lid 1, van richtlijn [93/13]?
Valt het gedrag van de financiële instelling zoals beschreven in de feiten onder het verbod op oneerlijke gedragingen en oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten als bedoeld in overweging 14 en [de] artikelen 6 en 7 van richtlijn 2005/29?
PB.2019, C148, p.13