Op 14 november 2017 oordeelde het hof van beroep te Antwerpen dat de inkomsten uit een licentieovereenkomst moeten worden belast als bedrijfsleidersbezoldigingen in hoofde van de licentiegever A, gelet op het beroepskarakter van de licentievergoeding en gelet op het attractiebeginsel (waarbij alle vergoedingen die toegekend worden aan een natuurlijke persoon die een opdracht als bestuurder, zaakvoerder, vereffenaar of gelijksoortige functies uitoefent als bedrijfsleidersbezoldiging zullen worden beschouwd).
Concreet verleende de licentiegever A sinds zeer lange tijd een licentie op het gebruik van haar merknaam “A+” aan vennootschap B tegen vergoeding van royalty’s. Na haar eervol ontslag als statutair zaakvoerder van die vennootschap B, werd een dienstverleningsovereenkomst gesloten tussen vennootschap B en vennootschap C. Enkel van deze laatste vennootschap was A formeel zaakvoerder. De dienstverleningsovereenkomst had specifiek betrekking op adviserende diensten die door vennootschap C vanaf dat ogenblik zouden worden verstrekt.
Voor de uitoefening van die diensten door vennootschap C aan vennootschap B werd beroep gedaan op A, doch de diensten werden op een volledig onafhankelijke en zelfstandige wijze verricht (A was immers geen werknemer van vennootschap B). De dienstverleningsovereenkomst verbood tevens vennootschap C om in naam van de vennootschap B op te treden, zelfs feitelijk, hetgeen net een essentieel element is om als een bedrijfsleider te worden beschouwd met een leidinggevende functie van commerciële en technische aard.
Toch oordeelde de fiscus – daarin gevolgd door het hof van beroep – op basis van het voorgaande, alsook uit een aantal publiek beschikbare berichten, dat A een leidinggevende functie van commerciële en technische aard uitoefende bij vennootschap B (zonder vennootschapsrechtelijk mandaat in die vennootschap) en dit buiten een arbeidsovereenkomst. Als gevolg daarvan werden de royalty’s betaald door vennootschap B aan A belast als bedrijfsleidersbezoldiging van A (attractiebeginsel).
Het was nochtans duidelijk dat de dienstverleningsovereenkomst die betrekking had op de diensten die vennootschap C zou verstrekken aan vennootschap B volledig losstond van en onderscheiden diende te worden van de licentieovereenkomst tussen A en vennootschap B, welke gold als een “licentie voor naamgebruik” en die enkel en alleen betrekking had op het gebruik van de merknaam “A+”. Aangezien de dienstverleningsovereenkomst en de licentieovereenkomst totaal verschillend waren (qua partijen, qua voorwerp alsook qua tijdsverloop) én bijgevolg strikt van elkaar dienden te worden onderscheiden, was het ook logisch dat de beëindiging van de dienstverleningsovereenkomst geen enkele impact had op de werking van de licentieovereenkomst. Bij de beëindiging van de dienstverleningsovereenkomst ontving de licentiegever A immers nog steeds royalty’s op basis van de licentieovereenkomst.
Het Hof van Cassatie heeft nu geoordeeld in zijn arrest van 2 januari 2020 dat de appelrechters de eigen rechtspersoonlijkheid van vennootschap C én het bestaan van de dienstverleningsovereenkomst tussen de vennootschappen B en C hebben miskend, zonder vast te stellen dat er sprake was van simulatie. De licentiegever A kon immers niet zomaar beschouwd worden als een bezoldigd bedrijfsleider van vennootschap B, gezien de diensten verstrekt werden door vennootschap C.
De uitspraak van het Hof van Cassatie komt erop neer dat de diensten verstrekt door vennootschap C aan vennootschap B niet zonder meer kunnen toegeschreven worden aan A, de zaakvoerder van C, als een vermeende bedrijfsleider van vennootschap B. Om dit te kunnen besluiten, was het noodzakelijk om vennootschap C als gesimuleerd te beschouwen.
Het Hof van Cassatie vernietigt dan ook het bestreden arrest en verwijst de zaak naar het hof van beroep te Gent dat zich zal moeten voegen naar het Cassatiearrest wat betreft het door Cassatie beslechte rechtspunt.
Ben Van Vlierden – Partner (ben.vanvlierden@tiberghien.com)
Ellen Vandingenen – Senior Associate (ellen.vandingenen@tiberghien.com)