De zaak betrof een geschil tussen G. en haar (voormalige) onderaannemer, en barstte los toen G de overeenkomst voor bepaalde werkzaamheden beëindigde. De onderaannemer in kwestie zou de werken immers hebben stopgezet. G. contacteerde vervolgens een andere onderaannemer, de onderneming S, om de desbetreffende werken verder te zetten.
De Voorzitter herhaalde vooreerst dat onder slechtmaking wordt verstaan “een bijzonder schadelijke aanval [die] wordt ingezet of uitgevoerd lastens een onderneming, waardoor afbreuk wordt gedaan aan de reputatie van deze onderneming of aan de reputatie van de door de onderneming geproduceerde producten of geleverde diensten, door een lasterlijke of eer rovende daad.” Het recht van vrije meningsuiting staat er niet aan in de weg dat de verspreide informatie in het commerciële verkeer objectief, juist, relevant en volledig moet zijn. [1]
De slechtmaking in casu bestond in het bijzonder uit enkele misnoegde telefoontjes die de voormalige onderaannemer pleegde met de onderneming S (de nieuwe onderaannemer) alsook met de opdrachtgever van de werken in kwestie:
-
Aan de onderneming S meldde de voormalige onderaannemer dat de gerechtsdeurwaarder zou langskomen ter verzegeling van de werf met het oog op de inbeslagname van alle materialen daar aanwezig. Deze bewering strookte niet met de waarheid. Echter, aangezien S elk risico wou vermijden, besliste zij haar kranen niet naar de werf te brengen waardoor de werken van G vertraging opliepen. De Voorzitter oordeelde dat er in dit geval slechtmaking voorlag: de voormalige onderaannemer stelde een met de eerlijke marktpraktijken strijdige daad, met het uitsluitend oogmerk om G te schaden.
-
Aan de opdrachtgever uitte de voormalige onderaannemer vooreerst haar ongenoegen omtrent de verbreking van de contractuele samenwerking. De Voorzitter oordeelde dat, aangezien de opdrachtgever geen onbekende derde was in het verhaal, maar er zelf ook onrechtstreeks bij betrokken was, er geen sprake was van slechtmaking. Men kon niet oordelen dat er naar om het even wie was gebeld met enkel alleen malicieuze bedoelingen. Daarnaast beweerde de voormalige onderaannemer evenwel ook dat G haar eigen contractuele verbintenissen niet nakwam. Deze niet onderbouwde mededeling werd dan weer wel als een aanval op de reputatie van G en dus als slechtmaking beschouwd.
Dit vonnis bevestigt dat voor slechtmaking enkele misnoegde en zelfs individuele telefoontjes volstaan. De verklaringen van de ontvangers van deze telefoontjes (S en de opdrachtgever) achtte de Voorzitter geloofwaardig, waardoor de beweringen bewezen werden geacht. Er was immers geen sprake van een strijdig belang in hun hoofde.
Voetnoten
- Vz. Rechtbank van Koophandel Antwerpen, 12 september 2018, A/18/04833, niet gepubl.