Het Grondwettelijk Hof heeft geoordeeld dat art. 4 Wet Continuïteit Ondernemingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt (Arrest van 12 maart 2015).
Een zelfstandige die een vrij beroep uitoefent in de vorm van een burgerlijke vennootschap met handelsvorm, kan geen opschorting of andere voordelen van de WCO verkrijgen, terwijl elke andere zelfstandige handelaar die in dezelfde vorm werkzaam is, dat wel kan. Artikel 4 WCO beperkt immers het toepassingsgebied van de Wet.
In casu verzocht een boekhoudkantoor in de vorm van een BVBA tevergeefs de toelating tot de WCO.
Het Hof heeft om de volgende redenen geoordeeld dat art. 4 WCO vrije beroepers niet discrimineert t.o.v. handelaars die geen vrij beroep uitoefenen:
- De niet-commerciële aard van de handelingen die een vrije beroeper stelt, vormen een onderscheid met andere zelfstandigen. Dit criterium is objectief.
- De WCO is gericht op de vermijding van een faillissement. Vrije beroepers kunnen niet failliet worden verklaard omdat de handelingen die zij stellen niet als daden van koophandel worden beschouwd. Het onderscheid beantwoordt daarmee aan het door de WCO nagestreefde doel;
- Vrije beroepers hebben hun eigen deontologie die hen onderwerpt aan financiële controle en specifieke regels. Een aantal zijn onverenigbaar met de WCO (bvb. beroepsgeheim, onafhankelijkheidsplicht). De maatregel is dus evenredig.
Een evenredige maatregel met een objectief onderscheidingscriterium dat past in het doel van de wet kan een verschil in behandeling tussen vrije beroepers en handelaars verantwoorden.