05/06/13

Gezamenlijk aanbod inzake onroerend goed

De wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming ("WMPC") heeft het principieel verbod van het gezamenlijk aanbod afgeschaft. Vereist is enkel dat het gezamenlijk aanbod geen oneerlijke handelspraktijk vormt (artikel 71 WMPC).

Artikel 72 WMPC bevat op de toelaatbaarheid van het gezamenlijk aanbod een uitzondering voor het geval één van de bestanddelen van het gezamenlijk aanbod een financiële dienst is. De wetgever steunde zich voor deze uitzondering op artikel 3, 9e lid van de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken 2005/29/EG ("ROH"), die de lidstaten toelaat, wat financiële diensten en onroerende goederen betreft, strengere maatregelen te nemen dan wat de richtlijn bepaalt.

Over de vraag of het in de WMPC geformuleerde verbod op gezamenlijk aanbod inzake financiële diensten wel richtlijn conform is, is in de rechtsleer al heel wat inkt gevloeid. Het voornaamste discussiepunt betreft de vraag of, opdat de uitzondering toepassing vindt, het niet vereist is dat alle bestanddelen van het gezamenlijk aanbod een financiële dienst betreffen. Op 29 mei heeft 2012 heeft het Hof van beroep te Brussel aan het Hof van Justitie overigens de prejudiciële vraag gesteld of het algemeen verbod op elk gezamenlijk aanbod aan de consument waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst uitmaakt niet in strijd is met de ROH.

Het valt op dat over de vraag of het gezamenlijk aanbod van een onroerend goed met een financiële dienst onder de verbodsbepaling van artikel 72 WMPC valt, tot nu toe veel minder geschreven is. Nochtans is het gezamenlijk aanbod van een onroerend goed met een financiële dienst geen ondenkbare situatie (denk bijvoorbeeld aan het geval waarbij aan de koper van een onroerend goed een gegarandeerde huuropbrengst van x % per jaar wordt aangeboden).

Een strikte lezing van de WMPC noopt tot het besluit dat een dergelijk aanbod niet verboden is, aangezien de definitie van het gezamenlijk aanbod onder de WMPC enkel betrekking heeft op goederen (i.e. overeenkomstig de definitie in artikel 2,5° WMPC alle lichamelijke roerende zaken) en diensten (i.e. overeenkomstig de definitie in artikel 2,6° WMPC alle prestaties verricht door een onderneming in het kader van haar professionele activiteit of in uitvoering van haar statutair doel).

Doordat in de omschrijving van het gezamenlijk aanbod van artikel 2,27° WMPC geen gebruik wordt gemaakt van het begrip "product" in de zin van artikel 2,4° WMPC (dat "producten" definieert als goederen en diensten, onroerende goederen, rechten en verplichtingen), valt een combinatie van enerzijds een goed of dienst met anderzijds een onroerend goed, recht of verplichting niet onder de omschrijving van een gezamenlijk aanbod. Bij gebrek aan een verbod, moet een dergelijk gezamenlijk aanbod als toelaatbaar worden beschouwd.

Ook hier kan echter de vraag gesteld worden of deze definitie van het gezamenlijk aanbod in de WMPC wel richtlijnconform is. Nergens blijkt uit de ROH dat het gezamenlijk aanbod beperkt zou zijn tot "lichamelijke roerende zaken" en "diensten" met uitsluiting van onroerende goederen, rechten en verplichtingen. Bovendien worden in de Europese wetgeving regelingen van handelspraktijken veelal geharmoniseerd zonder onderscheid tussen roerende en onroerende goederen, diensten, rechten of verplichtingen. In de rechtsleer zijn ook al stemmen opgegaan om het toepassingsgebied van artikel 2,27° WMPC eenvoudigweg uit te breiden en richtlijnconform te maken door de termen "goederen" en "diensten" te vervangen door "producten".

Vervolgens houdt het hierboven vermeld artikel 3, 9e lid van de ROH, dat lidstaten toelaat op de gebieden van financiële diensten en onroerende goederen vereisten op te leggen die strenger of prescriptiever zijn dan de richtlijnbepalingen, een minimale regeling in die wordt verantwoord op basis van de complexiteit en de risico's voor de consument. Vanuit deze optiek kan het zonder meer uitsluiten van onroerende goederen uit het toepassingsgebied van het gezamenlijk aanbod (en bij uitbreiding uit dat van de verbodsbepaling m.b.t. financiële diensten), wellicht moeilijk verantwoord worden. Een dergelijke uitsluiting houdt immers in dat het gezamenlijk aanbod van een onroerend goed zelfs niet verboden is indien een dergelijk gezamenlijk aanbod een oneerlijke handelspraktijk uitmaakt (dit terwijl het gezamenlijk aanbod van een onroerend goed wel degelijk afbreuk zou kunnen doen aan de economische belangen van de consument in de zin die daaraan door de ROH wordt gegeven). Het is dus de vraag of de uitsluiting van onroerende goederen uit het toepassingsgebied van het gezamenlijk aanbod wel te rijmen valt met de logica van de richtlijn en of het verschil in behandeling tussen onroerende goederen en lichamelijke roerende zaken en (financiële) diensten wel verantwoord is.

Het valt af te wachten of het antwoord van het Hof van Justitie op de prejudiciële vraag van het Hof van Beroep van Brussel m.b.t. het in de WMPC geformuleerde verbod op gezamenlijk aanbod inzake financiële diensten (de zaak is bij het Hof van Justitie gekend onder het nummer C-265/12) indirect ook uitsluitsel zal brengen over het gezamenlijk aanbod inzake onroerend goed.

dotted_texture