Overeenkomstig artikel 20, lid 5, 2° van de Wet betreffende de handelsagentuurovereenkomsten, is geen uitwinningsvergoeding verschuldigd indien de handelsagent de overeenkomst beëindigt. Maar wat is het lot van de uitwinningsvergoeding indien de agent de overeenkomst opzegt met een opzeggingstermijn, waarna de overeenkomst lopende de opzeggingstermijn alsnog door de principaal wordt beëindigd?
Het Hof van Beroep te Luik heeft in een arrest van 7 maart 2013 een antwoord gegeven op deze vraag. In casu had de agent op 1 maart 2011 een opzeggingstermijn van 9 maanden betekend aan de principaal en deelde de principaal op 22 maart 2011 aan de agent mee dat de opzeggingstermijn niet langer gepresteerd diende te worden. De principaal beëindigde de overeenkomst aldus met onmiddellijke ingang lopende de opzeggingstermijn. Het Hof van Beroep oordeelde dat het de effectieve oorzaak van de beëindiging van de overeenkomst is die bepaalt of er al dan niet een uitwinningsvergoeding verschuldigd is. Aangezien de overeenkomst op 22 maart 2011 nog steeds bestond, werd de principaal dan ook veroordeeld tot betaling van een uitwinningsvergoeding.
Het Hof van Beroep te Luik kwam tot dit besluit onder verwijzing naar de bestaande rechtspraak (onder meer van het Hof van Cassatie) inzake het ontstaan van het recht op een uitwinningsvergoeding bij handelsvertegenwoordigers. Tevens preciseerde het Hof van Beroep dat artikel 20, lid 5, 2° een uitzondering uitmaakt op het algemeen principe van artikel 20, lid 1, en dat deze uitzonderlijk bijgevolg strikt geïnterpreteerd dient te worden.
Een principaal denkt aldus beter twee keer na alvorens een handelsagentuurovereenkomst lopende een door de agent betekende opzeggingstermijn te beëindigen.