03/12/12

Sperperioderegeling: vervolg en weldra het einde

Het artikel 32 § 1 van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming (WMPC) verbiedt uitdrukkelijk aan ondernemingen actief in de sectoren van kledij, lederwaren en schoenen, om, gedurende vier maanden voorafgaand aan de solden (de zogenaamde ‘wachtperiode' of ‘sperperiode'), prijsverminderingen aan te kondigen die uitwerking hebben tijdens deze periodes. Een haast identieke bepaling was terug te vinden in het oude artikel 53 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (WHPC).

De verenigbaarheid van de sperperioderegeling (zoals nog andere types van commerciële promoties) met het Europese recht heeft veel inkt doen vloeien. Meerdere auteurs hebben bovendien de overeenstemming van de sperperioderegeling met de richtlijn 2005/29 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten in vraag gesteld.

Deze richtlijn, die tot doel heeft dat "de belemmeringen worden weggenomen welke het gevolg zijn van de fragmentarische regels inzake oneerlijke handelspraktijken", is trouwens een richtlijn van maximumharmonisatie, die geen afwijkingsruimte laat aan de Lidstaten bij het omzetten naar nationaal recht. Echter, in deze lijst staat nergens een verbod op aankondigingen van prijsverminderingen tijdens de sperperiodes. De praktijken die er niet in zijn opgenomen, kunnen natuurlijk nog worden gesanctioneerd als misleidend, agressief of oneerlijk, maar enkel en alleen rekening houdend met de feitelijke omstandigheden en door toepassing te maken van de algemene criteria gedefinieerd in de richtlijn.

De relevante vraag in dit kader is te weten of de sperperioderegeling de bescherming van de consument beoogt en, bijgevolg, wel onder het toepassingsgebied van de richtlijn 2005/29 valt.

Het is deze vraag die aan het oordeel van het Hof van Cassatie werd voorgelegd.

In een arrest van 21 februari 2011 besloot het Hof evenwel om opheldering te vragen aan het Hof van Justitie omtrent deze vraag, evenwel niet zonder eerst te hebben gesteld dat indien de wetgever zowel de bescherming van de mededinging als die van de consument nastreefde, deze wetgeving, volgens haar, streefde in realiteit de mededinging tussen handelaars te regelen na en in feite niet de bescherming van de consument beoogde, gezien de andere waarborgen die door de wet worden voorzien (in tegenstelling echter tot hetgeen de voorbereidende werken van de wet stelden).

Het Hof van Justitie besliste zonder verrassing en in de lijn van haar eerdere beslissingen dat: "Een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, kan dan ook niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken vallen indien zij, zoals de verwijzende rechter van oordeel is, enkel de concurrentieverhoudingen tussen handelaars regelt en niet de bescherming van de consumenten beoogt. Indien artikel 53, § 1, WHPC er echter ook toe strekt de consument tegen dergelijke praktijken te beschermen, dan moet worden geoordeeld dat de in het hoofdgeding verboden aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan handelspraktijken in de zin van artikel 2, sub d, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken vormen en dus aan de voorschriften van deze richtlijn onderworpen zijn." (HvJ 15 december 2011, C-126/11, Inno/Unizo).

Rekening houdend met de uiteengezette overwegingen van het Hof van Cassatie in haar arrest van 21 februari 2011, mocht men verwachten dat het Hof zou oordelen dat de sperperioderegeling niet onder het toepassingsgebied van de richtlijn viel en dus hiermee verenigbaar was.

Het is evenwel net het tegenovergestelde dat zich voordeed. In het door haar gewezen arrest van 2 november 2012, beslist het Hof dat in zoverre de wetgever de bescherming van de consument beoogt, artikel 53 § 1 WHPC onder het toepassingsgebied van de richtlijn 2005/29 valt. In de mate dat de Belgische wetgeving echter een praktijk verbiedt die niet verboden is door de richtlijn 2005/29, is zij dus in strijd met deze richtlijn.

Het arrest betreft weliswaar de interpretatie van het oude artikel 53 van de wet van 14 juli 1991 (die niet meer in werking is) en niet het huidige artikel 32 WMPC, die deze materie thans regelt. Echter, in de mate dat dit artikel 32 WMPC in zeer grote mate de formulering van artikel 53 § 1 WHPC herneemt en het principe van het verbod op aankondigingen van prijsverminderingen behoudt, behoudens wettelijke uitzonderingen, kan men naar onze mening op dezelfde wijze redeneren en stellen dat het arrest van het Hof het einde luidt van de huidige sperperioderegeling in België.

Wil dit zeggen dat elke aankondiging van prijsvermindering tijdens de sperperiodes gericht tot de consument voortaan is toegestaan? Neen. De gerechtelijke en administratieve overheden zullen niet meer de wetgeving met betrekking tot de sperperiodes uit artikel 32 WHPC mogen toepassen, maar zij zullen nog steeds kunnen nagaan, rekening houdend met de omstandigheden van het geval, of de aankondiging van de prijsvermindering geen misleidende, agressieve of oneerlijke handelspraktijk als omschreven in de richtlijn uitmaakt.

Bovendien is het steeds aangewezen om rekening te houden met de algemene regels inzake aankondigingen van prijsverminderingen die terug te vinden zijn in de artikelen 20 e.v. van de WMPC. Deze regels houden onder meer in dat de verminderde prijs lager moet zijn dan de zogenaamde 'referentieprijs', dit is de laagste prijs toegepast door de onderneming in loop van de maand voorafgaand aan de aankondiging. Men kan zich echter afvragen of deze wetgeving ook niet zou moeten verdwijnen wegens onverenigbaarheid met de richtlijn 2005/29.

Zonder enige twijfel breidt het arrest van het Hof sowieso sterk de mogelijkheden van de ondernemingen uit om promotieacties gedurende de sperperiodes voortaan uit te voeren.

dotted_texture