Op 20 november 2023 trad richtlijn (EU) 2023/2413 tot herziening van de Hernieuwbare Energierichtlijn (EU) 2018/2001 (“RED III”) in werking. De lidstaten krijgen een periode van 18 maanden om RED III om te zetten, met uitzondering van enkele bepalingen inzake vergunningen die reeds tegen juli 2024 moeten zijn omgezet. RED III verhoogt de bindende hernieuwbare-energiedoelstelling (op EU-niveau) van 32% tot 42,5% (met 45% als indicatief streefcijfer). Verder scherpt RED III de doelstellingen voor de sectoren vervoer en stadsverwarming en -koeling aan en introduceert zij doelstellingen voor integratie van hernieuwbare energie in industrie en gebouwen. Hierna zal dieper worden ingegaan op enkele belangrijke wijzigingen die RED III met zich meebrengt voor garanties van oorsprong, vergunningen en gasvormige hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong. Andere aspecten (zoals bv. elektromobiliteit) zullen in volgende blogberichten nog nader worden belicht.
Verankering van de versnelde vergunningsprocedure voor hernieuwbare energieprojecten
Langdurige en complexe administratieve vergunningsprocedures vormen volgens Europa één van de belangrijkste belemmeringen voor investeringen in hernieuwbare energieprojecten en de bijbehorende netinfrastructuur. Het verder stroomlijnen, vereenvoudigen en verkorten van vergunningsprocedures wordt noodzakelijk geacht om onnodige administratieve lasten weg te nemen. Om de uitrol van hernieuwbare energieprojecten te bestendigen en te bespoedigen, worden de drie maatregelen die ook reeds werden voorzien in de tijdelijke Noodverordening (EU) 2022/2577 van 22 december 2022 hernomen en nader uitgewerkt in RED III.
“Mapping” en aanwijzing van versnellingszones
RED III voorziet in een verplichting voor de lidstaten om de beschikbare gebieden die nodig zijn voor de uitrol van hernieuwbare energieprojecten in kaart te brengen en dit zowel onshore (inclusief op en onder het landoppervlak), offshore en in de binnenwateren. Het is de bedoeling dat lidstaten door deze verplichting hun nationale bijdrage aan het streefcijfer voor hernieuwbare energie, zoals vastgelegd in Richtlijn (EU) 2018/2001, kunnen realiseren.
Na deze “mapping” moeten de lidstaten binnen de betrokken zones één of meer plannen opstellen waarin “gebieden voor de versnelde uitrol van hernieuwbare energie” worden aangewezen. Dit zijn specifieke zones die door de lidstaten als bijzonder geschikt worden aangeduid voor de bouw en exploitatie van hernieuwbare energieprojecten. De selectie van deze versnellingszones gebeurt aan de hand van de in RED III uitgewerkte voorrang - en uitsluitingsregeling. Elk plan tot aanwijzing van dergelijke versnellingszone moet worden onderworpen aan een milieueffectenbeoordeling volgens de bepalingen van de Europese SEA-Richtlijn. Indien het betrokken plan significante effecten op Natura – 2000 – gebieden kan hebben, moet ook een passende beoordeling overeenkomstig artikel 6, lid 3 van de Habitatrichtlijn worden uitgevoerd.
Versnelde vergunningsprocedure en vrijstelling project – MER – plicht en/of passende beoordeling
Daarnaast voorziet RED III in een versnelde vergunningsprocedure voor hernieuwbare energieprojecten in de versnellingszones en in de gebieden daarbuiten. Naast een verkorte termijn voor het ontvankelijks- en volledigheidsonderzoek, voorziet de richtlijn voor bepaalde hernieuwbare energieprojecten in een maximale doorlooptijd van het vergunningstraject. Zo moeten de lidstaten erop toezien dat de vergunningsprocedure binnen de versnellingszones voor de betrokken hernieuwbare energieprojecten niet langer dan 12 maanden duurt, te rekenen vanaf de erkenning van de volledigheid van de vergunningsaanvraag. De duurtijd van de beroepsprocedure is niet in deze termijn inbegrepen. Voor offshore projecten mag de vergunningsprocedure niet langer dan twee jaar duren. Voor repowering (lees: het vernieuwen van installaties, teneinde de capaciteit ervan te vervangen of de capaciteit / efficiëntie ervan te verhogen) van elektriciteitscentrales en nieuwe installaties met een elektrisch vermogen van minder dan 150 kW geldt een beslissingstermijn van slechts zes maanden.
Daarnaast kiest de richtlijn resoluut voor een versoepelde aanpak m.b.t. de milieueffectenrapportering op project-niveau. Zo zullen nieuwe aanvragen voor installaties voor de productie van hernieuwbare energie, met inbegrip van o.a. repowering van elektriciteitscentrales, in de versnellingszones worden vrijgesteld van de project – MER – plicht en een passende beoordeling. De insteek hierbij is dat de milieueffecten van de verschillende deelprojecten die binnen een versnellingszone mogelijk worden gemaakt, reeds zijn onderzocht op het niveau van het plan-MER waaraan de voorafgaandelijke aanduiding van de betrokken versnellingszones is onderworpen. Wel moet de bevoegde overheid nog steeds een MER-screeningsproces doorlopen, waarbij wordt nagegaan of het zeer waarschijnlijk is dat het betrokken project zal leiden tot aanzienlijke onvoorziene negatieve milieueffecten die niet zijn vastgesteld op strategisch (plan- MER) niveau. Dit is in feite niets anders dan de toepassing van de interactie tussen de milieueffectenbeoordeling op plan- en projectniveau, zoals die thans reeds is voorzien in de Europese SEA- en EIA-Richtlijnen.
Buiten de versnellingszones zal er voor de betrokken hernieuwbare energieprojecten wel nog steeds een milieueffectenbeoordeling (m.e.r.-screening of project-MER) worden doorlopen en - indien nodig - een passende beoordeling worden opgemaakt. Ook voor deze gebieden gelden maximale doorlooptijden. Voor de betrokken hernieuwbare energieprojecten mag de vergunningsprocedure niet langer dan twee jaar duren. Voor offshore projecten geldt een maximale doorlooptijd van drie jaar en voor repowering van elektriciteitscentrales en nieuwe installaties met een elektrisch vermogen van minder dan 150 kW geldt een beslissingstermijn van 12 maanden.
Kwalificatie “hoger belang”
Verder moeten de lidstaten, wanneer in het kader van de vergunningsprocedure rechtmatige belangen worden afgewogen, het principe hanteren dat de planning, bouw en exploitatie van hernieuwbare energie - installaties en bijhorende infrastructuur vermoed worden van “hoger belang” te zijn en de volksgezondheid en de openbare veiligheid te dienen. Dit vermoeden kan weliswaar worden weerlegd indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat het betrokken project aanzienlijke negatieve milieueffecten zal hebben die niet kunnen worden gemitigeerd of gecompenseerd. Bovendien kunnen lidstaten in gerechtvaardigde en specifieke omstandigheden alsnog besluiten de toepassing van dit vermoeden te beperken. De bevestiging dat deze installaties van hoger belang worden geacht, is vooral relevant binnen de context van de afwijkingsmogelijkheid uit artikel 6, lid 4 van de Habitatrichtlijn.
Een vergelijkbare voorkeursbehandeling van hernieuwbare energie-installaties werd op Belgisch niveau recent verankerd in de wet van 11 juli 2023 tot wijziging van de wetten op de Raad van State, waarbij de Federale Regering de projecten van “hoger openbaar belang” moet aanduiden, die kunnen genieten van een snellere behandelingstermijn bij de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Bij koninklijk besluit van 21 juli 2023 is in uitvoering daarvan bepaald dat vernietigingsberoepen die worden ingesteld tegen beslissingen over de energietransitie of over projecten rond hernieuwbare energie (bv. onshore of offshore windmolenprojecten) worden aangeduid als zaken van “hoger openbaar belang”. Deze zaken moeten prioritair worden behandeld door de Raad van State, waarbij de doorlooptijd wordt beperkt tot 15 maanden. Dit betreft een termijn van orde. In de praktijk is deze prioritaire behandeling en verkorte procedurele termijn vooral van belang voor beroepen tegen offshore windturbineprojecten of tegen vergunningsbeslissingen m.b.t. hernieuwbare energieprojecten gelegen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest of het Waalse Gewest. Voor Vlaamse projecten is immers de Raad voor Vergunningsbetwistingen bevoegd, waarvoor dergelijke regeling niet geldt.
Granulariteit bij garanties van oorsprong
Garanties van oorsprong (GvO’s) zijn al langer een belangrijk instrument voor consumentenvoorlichting (cf. de Groencheck van VREG), maar worden ook steeds belangrijker in industriële context. Zo zijn ze één van de belangrijkste drijfveren voor het afsluiten van zogenaamde “corporate power purchase agreements” en zijn ze noodzakelijk in het kader van duurzaamheidsrapportering i.v.m. energieconsumptie in de zin van de Corporate Sustainability Reporting Directive (EU) 2022/2464 (zie Disclosure Requirement E1-5 in Annex I bij de Sustainability Reporting Standards).
Waar het er na de positiebepaling van het Europees Parlement even op leek dat RED III een hogere granulariteit / correlatie (zowel m.b.t. tijd als locatie) zou gaan verplichten voor GvO’s, wordt in de finale tekst enkel tijdsgranulariteit vermeld en louter aangemoedigd (niet verplicht). Zo zouden lidstaten GvO’s kunnen timestampen en kortere intervallen creëren (bv. kwartierbasis) waarbij energieconsumptie gedurende een bepaald interval moet worden gedekt met GvO’s die werden toegekend voor energieproductie gedurende hetzelfde interval. Het moet gezegd dat dergelijke optionele tijdsgranulariteit tot extra complexiteit (inzake wederzijdse erkenning van GvO’s) lijkt te zullen leiden wanneer sommige lidstaten wel en andere niet overgaan tot implementatie daarvan. Bovendien blijkt uit de praktijk dat GvO’s soms pas maanden na productie worden toegekend, hetgeen lastig verzoenbaar lijkt met tijdsgebonden matching op bv. kwartierbasis.
Locatiegranulariteit (“locational matching”) wordt dus vooralsnog helemaal buiten beschouwing gelaten, zodat bv. IJslandse garanties van oorsprong (die recent werden geconfronteerd met een intussen alweer opgeheven exportverbod) nog steeds zullen kunnen worden geïmporteerd om energieconsumptie in België als het ware groen te kleuren.
Waar voorts garanties van oorsprong tot nog toe per 1 MWh werden uitgereikt, zullen lidstaten deze standaardhoeveelheid kunnen opdelen in fracties (veelvouden van 1 Wh).
Hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong (hernieuwbare waterstof)
RED III introduceert het begrip ‘hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong’ (“RFNBO’s”), met name “vloeibare en gasvormige brandstoffen waarvan de energie-inhoud afkomstig is van andere hernieuwbare bronnen dan biomassa”. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om groene waterstof geproduceerd via elektrolyse van water.
RFNBO’s kunnen worden gebruikt als grondstof in de industrie (bv. staalindustrie of chemische industrie) alsook voor energiedoeleinden (bv. als brandstof voor zeevervoer of luchtvaart).
Wat betreft de industrie dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat RFNBO’s tegen 2030 ten minste 42% en tegen 2035 ten minste 60% bedragen van de totale hoeveelheid waterstof die daar worden gebruikt (al bestaat er onder bepaalde voorwaarden een mogelijkheid tot verlaging van deze streefcijfers).
Wat betreft de vervoerssector dienen de lidstaten aan brandstofleveranciers op te leggen dat de hoeveelheid aan de gehele vervoerssector (incl. maritiem transport, luchtvaart en spoorwegtransport) geleverde hernieuwbare brandstoffen en hernieuwbare elektriciteit leidt tot ofwel (i) een aandeel hernieuwbare energie in het eindverbruik van energie in de vervoerssector van ten minste 29% in 2030; ofwel (ii) een reductie van de broeikasgasintensiteit van ten minste 14,5% tegen 2030 vergeleken met het referentiescenario (dat uitgaat van een fossiele referentiebrandstof).
Bij de berekening van bovenvermelde aandeeldoelstellingen (i.e. aandeel hernieuwbare energie verbruikt in de vervoerssector gedeeld door totale hoeveelheid verbruikte energie in de ververvoerssector) gelden bijzondere regels, waaronder de zogenaamde ‘multiplicatoren’. Bij het vaststellen van de teller mag bv. een aandeel hernieuwbare elektriciteit 4x worden meegeteld wanneer geleverd aan wegvoertuigen. RFNBO’s geleverd aan de luchtvaartsector en maritieme transportsector mogen dan weer 1,5x worden meegeteld. Dit vergemakkelijkt uiteraard het behalen van deze doelstellingen.
Opdat brandstofleveranciers RFNBO’s (en andere hernieuwbare brandstoffen) in aanmerking kunnen nemen voor het behalen van hun doelstelling, dienen zij de betrokken brandstoffen te laten certificeren als hernieuwbaar. Dergelijke certificering betreft een massabalanssysteem (waarbij een certificaat blijft vasthangen aan bepaald product en niet-verhandelbaar is) en moet los gezien worden van het ‘book & claim’-systeem van verhandelbare GvO’s (waarvoor RFNBO’s eveneens in aanmerking komen), dat louter dient voor consumentenvoorlichting.
Voor wat betreft biobrandstoffen wordt via dergelijke certificering onder meer de naleving van de duurzaamheidscriteria geverifieerd (bv. geen gebruik van biomassa uit bossen met belangrijke biodiversiteitswaarde). Voor RFNBO’s geproduceerd op basis van elektriciteit (bv. groene waterstof) gelden dan weer zogenaamde ‘addionaliteitscriteria’ (zie Gedelegeerde Verordening (EU) 2023/1184). Met deze criteria wil de EU voorkomen dat er te veel hernieuwbare elektriciteit wordt gebruikt voor de productie van RFNBO's, terwijl de reguliere elektriciteitsconsumptie dan zou achterblijven met elektriciteit geproduceerd o.b.v. fossiele (ingevoerde) brandstoffen. Er wordt daarbij een onderscheid gemaakt tussen netstroom en lokaal verkregen elektriciteit. In het laatste geval worden RFNBO’s als volledig hernieuwbaar beschouwd indien de RFNBO-productie-installatie rechtstreeks (via directe lijn) is verbonden met een hernieuwbare-energieproductie-installatie die niet eerder dan drie jaar vóór de RFNBO-productie-installatie in dienst werd genomen. In geval van RFNBO’s op basis van netstroom worden deze slechts als volledig hernieuwbaar beschouwd indien (i) de RFNBO-productie-installatie zich in een biedzone bevindt waar het gemiddelde aandeel hernieuwbare elektriciteit in het systeem in het vorige kalenderjaar meer dan 90% bedroeg; of (ii) als voor de elektriciteit waarmee zij worden geproduceerd een power purchase agreement werd gesloten rechtstreeks met een producent van hernieuwbare elektriciteit waarbij tijdelijke correlatie (productie in dezelfde maand) en geografische correlatie (productie in zelfde biedzone of onderling verbonden biedzone) kan worden aangetoond alsook wordt voldaan aan bijkomende voorwaarden inzake additionaliteit of emissie-intensiteit in de biedzone.
Tot slot schrijft RED III voor dat lidstaten een mechanisme dienen uit te werken voor het uitwisselen van kredieten in de vervoerssector. Meer bepaald zouden uitbaters van laadpunten voor voertuigen kredieten kunnen ontvangen die zij vervolgens kunnen doorverkopen aan brandstofleveranciers. Brandstofleveranciers kunnen dergelijke kredieten dan inzetten voor het behalen van hun voormelde doelstellingen.
Dit systeem van doelstellingen en kredieten werd reeds geïmplementeerd bij wet van 31 juli 2023 houdende de productnormen voor het integreren van energie uit hernieuwbare bronnen in fossiele motorbrandstoffen bestemd voor de vervoerssector, die in werking treedt op 1 januari 2024. Er wordt een register gecreëerd waarin aardoliemaatschappijen, leveranciers van gasvormige brandstoffen en beheerders van oplaadpunten hun leveringen van hernieuwbare energie-eenheden aan de vervoerssector moeten registreren en onderling dergelijke eenheden virtueel kunnen uitwisselen met het oog op het behalen van hun doelstellingen bepaald in artikel 7 van de wet.